Overslaan en naar de inhoud gaan

Geschillenkamer is niet bevoegd om te oordelen over beweerde discriminatie bij de terugvordering van een Vlaamse ondersteuningspremie

info

Samenvatting oordeel

Situatie

De indiener van de klacht is een persoon met een handicap die deeltijds actief is als zelfstandige. Hij meent dat er sprake is van discriminatie op grond van handicap bij de terugvordering van een Vlaamse ondersteuningspremie voor zelfstandigen.

In 2023 vorderde het Departement Werk en Sociale Economie de aan hem uitbetaalde ondersteuningspremies voor 2016, 2017 en 2018 terug. De indiener van de klacht stelt dat het Departement daarbij geen rekening heeft gehouden met zijn handicap. Hij stelt dat het Departement onzorgvuldig heeft gehandeld door hem jarenlang een premie uit te betalen zonder hem er ooit op te wijzen dat hij eigenlijk te weinig verdiende om recht te hebben op de premie. Hij geeft aan dat hij net omwille van zijn handicap niet meer kon verdienen dan de vereiste 13.500 euro.

Beoordeling door de Geschillenkamer

De Geschillenkamer is bevoegd om op niet-bindende wijze te beoordelen of er sprake is van een discriminatie in de zin van het Gelijkekansendecreet. Een klacht die niet gaat over een discriminatie zoals bedoeld in dit decreet is niet ontvankelijk. 

Uit artikel 21 van het Gelijkekansendecreet volgt dat wanneer een minder gunstige behandeling rechtstreeks voortvloeit uit een decreet of krachtens een decreet, er geen discriminatie in de zin van het Gelijkekansendecreet kan worden vastgesteld. De Geschillenkamer is dus niet bevoegd om zich uit te spreken over klachten die gaan over beweerde discriminaties die voortvloeien uit een decreet of de bijhorende uitvoeringsbesluiten.  

De beweerde minder gunstige behandeling in deze zaak volgt rechtstreeks uit het decretaal kader zoals het gold op het ogenblik van de feiten. In artikel 35 van het besluit van de Vlaamse regering van 18 juli 2008 betreffende de professionele integratie van personen met een arbeidshandicap stonden de voorwaarden voor de uitbetaling van een Vlaamse ondersteuningspremie. Één van de voorwaarden was dat het belastbare netto-inkomen van de zelfstandige activiteit hoger is dan 13.500 euro.

Omdat het verschil in behandeling rechtstreeks volgt uit een decreet en de bijhorende uitvoeringsbesluiten zoals deze destijds golden, is de Geschillenkamer niet bevoegd om zich uit te spreken over de klacht.  

De Geschillenkamer kan zich ook niet uitspreken over de beweerde onzorgvuldigheid van het Departement Werk en Sociale Economie. De Geschillenkamer is immers enkel bevoegd om op niet-bindende wijze te beoordelen of er sprake is van een discriminatie in de zin van het Gelijkekansendecreet.

Oordeel

De Geschillenkamer is overeenkomstig artikel 14 van het VMRI-decreet, samen gelezen met artikel 21 Gelijkekansendecreet, niet bevoegd om te oordelen over de klacht. 

Volledig oordeel

De Geschillenkamer, samengesteld uit voorzitter Yves Thiery, bijzitter Jonas Riemslagh en bijzitter Line Hellemans, bijgestaan door griffier Dorien Geeroms, spreekt het volgende oordeel uit:

Procedure

De Geschillenkamer heeft de klacht ontvangen op 10 december 2024.

De Geschillenkamer heeft een voorlopig onderzoek uitgevoerd op basis van artikel 14 van het Besluit van de Vlaamse Regering over de samenstelling van en de procedure voor de geschillenkamer van het Vlaams Mensenrechteninstituut van 15 december 2023.

Het resultaat van het voorlopig onderzoek, met name dat de Geschillenkamer zich niet bevoegd acht om de klacht te beoordelen, is aan de indiener van de klacht bezorgd op 18 februari 2025. 

De Geschillenkamer heeft het standpunt van de indiener van de klacht over de conclusie van het voorlopig onderzoek ontvangen op 17 maart 2025.  

Klacht 2024-0040

De indiener van de klacht diende klacht in bij het Vlaams Mensenrechteninstituut over een beweerde discriminatie op grond van handicap door het Departement Werk en Sociale Economie.

De indiener van de klacht ontving een Vlaamse ondersteuningspremie voor zelfstandigen. Op 22 maart 2023 vorderde het Departement Werk en Sociale Economie de uitbetaalde premies voor de kalenderjaren 2016, 2017 en 2018 terug. Het teruggevorderde bedrag was 9.438,60 euro. De reden voor terugvordering was dat uit de controle van de relevante aanslagbiljetten in de personenbelasting bleek dat het netto belastbaar jaarinkomen uit de zelfstandige activiteit van de indiener van de klacht minder dan 13.500 euro bedroeg. Hierdoor had hij volgens het Departement geen recht op een ondersteuningspremie.   

De indiener van de klacht betwist de terugvordering en stelt dat er onterecht geen rekening werd gehouden met zijn handicap. Hij geeft aan dat de voorwaarde bij de Vlaamse ondersteuningspremie het volgende bepaalt: “als het netto belastbaar inkomen van 13500 euro niet gerealiseerd wordt door ziekte, wordt er rekening gehouden met deze periodes bij het bepalen van de grens van het netto belastbaar inkomen”. Hij stelt dat het onduidelijk is hoe hiermee rekening werd gehouden in zijn geval, nu hij een erkende chronische handicap heeft. Als gevolg van zijn handicap kon hij slechts een deeltijdse activiteit uitoefenen. Hij stelt dat er van een volwaardige beroepsactiviteit uiteraard geen sprake kon zijn. Hij meent dat het grensbedrag van 13.500 euro netto belastbaar inkomen dan ook evenredig verlaagd had moeten worden, om rekening te houden met zijn beperkte mogelijkheid om te werken. Hij wijst erop dat dit tijdens de Covid-19 crisis wel gebeurde.  

De indiener geeft aan dat hij gedurende verschillende jaren geen enkel signaal heeft ontvangen van het Departement Werk en Sociale Economie dat er mogelijk een terugvordering zou volgen. Het Departement bleef de premie ook jaar na jaar uitbetalen. Nu hij als zelfstandige werkte, had hij steeds pas concreet zicht op zijn netto belastbaar inkomen anderhalf jaar na afsluiten van het boekjaar.  

De indiener van de klacht stelt dat hij in een onduidelijke situatie is terechtgekomen door de administratieve uitwerking van het decretaal kader. Het gevolg is dat de hem toegekende ondersteuning wordt teruggevorderd en hij deze terugvordering nu moet betalen van zijn vervangingsinkomen.  

Hij meent dat er minstens sprake is van een “gedeelde verantwoordelijkheid” tussen hemzelf en het Departement. Hij zou bijgevolg slechts de helft van het teruggevorderde bedrag moeten betalen.   

De indiener van de klacht stelt ook dat hij nooit op de hoogte is geweest van het grensbedrag van 13.500 euro. Anders zou hij nooit de Vlaamse ondersteuningspremie hebben aangevraagd.  

 De indiener stelt ten slotte dat hij bekend is met een gelijkaardig geval van terugvordering, waaraan de betrokken persoon is ontsnapt door diens bedrijf failliet te laten verklaren. Voor de indiener van de klacht is dat, als zelfstandige met een vrij beroep, geen optie.   

De Geschillenkamer heeft de klacht ontvangen op 10 december 2024.

Conclusie voorlopig onderzoek

De Geschillenkamer moet bij het ontvangen van een klacht eerst controleren of de klacht ontvankelijk is en ze deze dus kan beoordelen.[1] Als de Geschillenkamer op basis van een voorlopig onderzoek van de klacht en eventuele stukken daarbij, meent dat de klacht mogelijk niet ontvankelijk is, nodigt de Geschillenkamer de indiener van de klacht uit om binnen twintig werkdagen daarover een standpunt mee te delen.[2] Daarna beslist de Geschillenkamer zo spoedig mogelijk of de klacht onontvankelijk is, dan wel of de Geschillenkamer een definitieve beslissing over de ontvankelijkheid neemt na het uitwisselen van standpunten over de klacht.  

De Geschillenkamer is enkel bevoegd om op niet-bindende wijze te beoordelen of er sprake is van een discriminatie in de zin van het Gelijkekansendecreet en het Decreet evenredige arbeidsparticipatie.[3] Een klacht die niet gaat over een discriminatie zoals bedoeld in één van deze decreten is niet ontvankelijk.[4] 

Een minder gunstige behandeling die rechtstreeks voortvloeit uit een decreet of krachtens een decreet, kan niet leiden tot de vaststelling van een discriminatie in de zin van het Gelijkekansendecreet. Artikel 21 van het Gelijkekansendecreet stelt hierover:  

“§ 1. Een situatie waarbij iemand op grond van een of meer, werkelijke of vermeende, eigen of bij associatie toegekende, beschermde kenmerken, minder gunstig wordt behandeld dan iemand anders in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld, geeft nooit aanleiding tot de vaststelling van enige vorm van discriminatie die door dit decreet verboden wordt als die situatie wordt voorzien door of krachtens een decreet, of voortvloeit uit de toepassing ervan.” 

De Geschillenkamer is dus niet bevoegd om zich uit te spreken over een mogelijke discriminatie die rechtstreeks voortvloeit uit een decreet of krachtens een decreet. De bewoording ‘krachtens een decreet’ verwijst naar besluiten opgesteld in uitvoering van een decreet.[5] De Geschillenkamer kan zich wel uitspreken over een mogelijke discriminatie die geen wettelijke of decretale grondslag heeft (voor zover het gaat over aangelegenheden die tot de bevoegdheid van het Vlaamse gewest of de Vlaamse gemeenschap behoren).  

In deze klacht wordt een discriminatie aangevoerd op grond van handicap bij de terugvordering van een Vlaamse ondersteuningspremie. De indiener van de klacht stelt dat het Departement Werk en Sociale Economie geen rekening heeft gehouden met zijn erkende handicap bij diens beslissing tot terugvordering van reeds uitbetaalde bedragen van de Vlaamse ondersteuningspremie. 

De minder gunstige behandeling waarover de indiener van de klacht zich beklaagt, blijkt rechtstreeks te volgen uit een besluit van de Vlaamse regering dat uitvoering geeft aan het Decreet van 4 maart 2016 houdende het Vlaamse doelgroepenbeleid (hierna het “Doelgroependecreet”).  

Artikel 12 van het Doelgroependecreet machtigde de Vlaamse regering om “een stelsel in te richten dat voorziet in de tegemoetkoming [...] aan een zelfstandige met een arbeidshandicap, ter compensatie van de kosten van de inschakeling in het beroepsleven, van de kosten van ondersteuning en van verminderde productiviteit”.  

Ter uitvoering van dit artikel richtte de Vlaamse regering een stelsel van Vlaamse ondersteuningspremies in. De Vlaamse regering wijzigde hiertoe het besluit van de Vlaamse regering van 18 juli 2008 betreffende de professionele integratie van personen met een arbeidshandicap. Het stelsel van de Vlaamse ondersteuningspremies werd later vervangen door een nieuw stelsel, ingevoerd bij het decreet van 14 januari 2022 over maatwerk bij individuele inschakeling

Voorafgaand aan de opheffing van het stelsel van de Vlaamse ondersteuningspremie, voorzag artikel 35 van het besluit van de Vlaamse Regering van 18 juli 2008 dat:  

  • het Departement Werk en Sociale Economie een Vlaamse ondersteuningspremie toekent aan een persoon met een arbeidshandicap die zelfstandige in hoofdberoep of bijberoep is geworden;
  • waarbij de toekenning van de premie afhankelijk is van een positieve beoordeling van de zelfstandige activiteit; en
  • waarbij een positieve beoordeling veronderstelt dat het belastbare nettobedrijfsinkomen van de zelfstandige activiteit hoger is dan 13.500 euro.  

Artikel 36, § 3, van dit besluit bepaalde dat er voldoende bedrijfsactiviteit is zolang het belastbare nettobedrijfsinkomen hoger blijft dan 13.500 euro. Hetzelfde artikel bepaalde dat dit wordt aangetoond met een fiscaal aanslagbiljet voor het aanslagjaar dat voorafgaat aan de uitbetaling van de Vlaamse ondersteuningspremie. 

Artikel 36 van het besluit voorzag dat de bedrijfsactiviteit pro rata wordt berekend in twee gevallen: 

  • als de zelfstandige er niet in slaagt om voldoende bedrijfsactiviteit te realiseren door stopzetting of volledige onderbreking van de zelfstandige activiteiten door ziekte; en    
  • als de zelfstandige er niet in slaagt om voldoende bedrijfsresultaten te realiseren tijdens een crisis met een ernstige sociale en economische impact die de minister als dusdanig erkent.   

Omdat het verschil in behandeling rechtstreeks blijkt te volgen uit een decreet en de bijhorende uitvoeringsbesluiten zoals deze golden in de periode waarover de indiener van de klacht zich beklaagt, besloot de Geschillenkamer op basis van een voorlopig onderzoek dat de aangevoerde minder gunstige behandeling een behandeling is zoals bedoeld in artikel 21, §1 Gelijkekansendecreet.

De Geschillenkamer besloot dus dat ze niet bevoegd is om zich uit te spreken over de klacht.

Standpunt partijen

Standpunt indiener klacht

De Geschillenkamer heeft de indiener van de klacht uitgenodigd om zijn standpunt over de conclusie van het voorlopig onderzoek aan de Geschillenkamer te bezorgen.

De indiener van de klacht stelt dat het probleem waarmee hij geconfronteerd wordt niet voortvloeit uit het decreet zelf, maar uit de onzorgvuldige werkwijze van het Departement Werk en Sociale Economie, dat hem er nooit op heeft gewezen dat hij in gevaar zou kunnen komen. Het Departement heeft hem jarenlang, als persoon met een visuele beperking, een tegemoetkoming uitbetaald zonder hem er ooit op te wijzen dat er een probleem zou kunnen ontstaan omdat hij eigenlijk, dan nog net omwille van zijn oogziekte, te weinig verdiende. 

Beoordeling door de Geschillenkamer

De Geschillenkamer moet in deze zaak beslissen of zij bevoegd is om te oordelen over een beweerde discriminatie op grond van handicap bij de terugvordering van een Vlaamse ondersteuningspremie. 

De Geschillenkamer kwam op basis van een voorlopig onderzoek tot de conclusie dat zij niet bevoegd is om te oordelen over de klacht, op basis van artikel 14 van het VMRI-decreet samen gelezen met artikel 21 Gelijkekansendecreet. 

Uit het standpunt van de indiener van de klacht blijkt niet dat de conclusie van het voorlopig onderzoek moet worden aangepast. 

De Geschillenkamer kan zich niet uitspreken over de beweerde onzorgvuldigheid van het Departement Werk en Sociale Economie, door de tegemoetkoming uit te betalen zonder de indiener van de klacht te wijzen op de verplichting in de regelgeving dat hij over een voldoende hoog belastbare nettobedrijfsinkomen moest beschikken. De Geschillenkamer is immers enkel bevoegd om op niet-bindende wijze te beoordelen of er sprake is van een discriminatie in de zin van het Gelijkekansendecreet en het Decreet evenredige arbeidsparticipatie.[6]

Oordeel van de Geschillenkamer

De Geschillenkamer is overeenkomstig artikel 14 van het VMRI-decreet, samen gelezen met artikel 21 Gelijkekansendecreet, niet bevoegd om te oordelen over de klacht. 

Voetnoten

[1] Artikel 16, §1 VMRI-decreet en artikel 14 Besluit samenstelling en procedure Geschillenkamer.
[2] Artikel 14 Besluit samenstelling en procedure Geschillenkamer.
[3] Artikel 13, §1 en 3 en artikel 14 VMRI-decreet.
[4] Artikel 13, §1 en 3 VMRI-decreet.
[5]A. ALEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgisch staatsrecht, deel I, 4de ed., Mechelen, Kluwer, 2014, p. 13-14.
[6] Artikel 13, §1 en 3 en artikel 14 VMRI-decreet.

Download het oordeel

Ook interessant