Overslaan en naar de inhoud gaan

Niet bewezen dat een school leerlingen discrimineert omwille van raciale kenmerken en handicap

info

Samenvatting oordeel

Situatie

Een man en een vrouw dienen klacht in als wettelijk vertegenwoordigers van hun twee minderjarige kinderen, een zoon en een dochter. Toen hun kinderen school liepen in een school voor buitengewoon onderwijs waren er verschillende incidenten met de kinderen. Zij werden beiden meermaals geschorst. Aan het einde van het schooljaar werden zij definitief uitgesloten uit de school.

Volgens de indieners van de klacht  behandelden medewerkers van de school de kinderen minder gunstig omwille van zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, of etnische of nationale afstamming, wat onder meer bleek uit verschillende racistische uitspraken. Daarnaast stellen ze dat de school geen aangepaste leerhulp bood voor hun kinderen als leerlingen met een mentale beperking en autisme en dat de school onaangepaste veiligheidstechnieken toepaste op hun dochter. De definitieve uitsluiting van beide kinderen kwam voor hen voort uit het gebrek aan redelijke aanpassingen.

Beoordeling door de Geschillenkamer

De Geschillenkamer beoordeelde eerst of er sprake was van een directe discriminatie op grond van zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, of etnische of nationale afstamming. De Geschillenkamer stelt vast dat de indieners van de klacht zich volledig beroepen op de verklaring van hun kinderen over de racistische uitspraken, terwijl de school betwist dat deze uitspraken gedaan werden. Aangezien de indieners van de klacht de verklaring van hun kinderen niet met andere bewijselementen konden onderbouwen, kan geen directe discriminatie op grond van zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, of etnische of nationale afstamming worden vastgesteld.

Wanneer een leerling met een handicap zich inschrijft op een school, moet de school nagaan welke redelijke aanpassingen aangewezen zijn. Dat de school zou zijn tekortgeschoten op dit vlak, zou volgens de indieners blijken uit het feit dat zich herhaalde incidenten voordeden met de kinderen. Uit dit feit blijkt echter op zich niet dat de school is tekortgeschoten of de incidenten had kunnen vermijden door meer of andere aanpassingen te bieden. 

Voor de Geschillenkamer blijkt dan ook niet dat de school onvoldoende zou hebben gedaan om de noden van de kinderen en bijhorende redelijke aanpassingen te identificeren.

De veiligheidstechnieken die toegepast werden op het meisje zijn noodmaatregelen die daarvoor opgeleid personeel toepast wanneer minder ingrijpende maatregelen geen uitkomst bieden in een crisissituatie. De Geschillenkamer begrijpt dat het meisje deze technieken als erg ingrijpend kon ervaren. De indieners van de klacht maken echter niet aannemelijk dat het niet toepassen van deze technieken de veiligheid van het meisje op gelijkaardige wijze kon verzekeren of dat de school alternatieve maatregelen had kunnen en moeten toepassen tijdens crisissituaties. 

Oordeel

Om die redenen oordeelt de Geschillenkamer:

  • dat er geen directe discriminatie op grond van zogenaamd ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming overeenkomstig het Gelijkekansendecreet kan worden vastgesteld en;
  • dat er geen weigering van redelijke aanpassingen overeenkomstig het Gelijkekansendecreet kan worden vastgesteld.

Volledig oordeel

De Geschillenkamer, samengesteld uit voorzitter Yves Thiery, bijzitter Jonas Riemslagh en bijzitter Marie Spinoy, en bijgestaan door griffier Dorien Geeroms, spreekt het volgende oordeel uit:

Procedure

De Geschillenkamer heeft de klacht ontvangen op 10 december 2024.

De fase van het uitwisselen van standpunten en overtuigingsstukken werd afgerond op 11 april 2025.

De Geschillenkamer ontving volgende stukken:

  • het standpunt van de verweerder van 14 februari 2025
  • het antwoord van de indieners van de klacht van 13 maart 2025
  • het antwoord van de verweerder van 11 april 2025.

De leerlingen werden gehoord op 30 april 2025. Een verslag van deze gesprekken werd toegevoegd aan het dossier.

De Geschillenkamer behandelde de zaak tijdens een hoorzitting op 7 mei 2025. De vader van de indieners van de klacht was aanwezig. Hij werd bijgestaan door advocaat Z. Ampe voor advocaat A. Van De Steen. Hij kreeg ook bijstand van een tolk Frans-Nederlands. Voor de verweerder waren er twee leidinggevenden van de school aanwezig. Zij werden bijgestaan door advocaat M. Stommels voor advocaat J. Fransen.

Een klacht wordt pas doorgestuurd naar de Geschillenkamer nadat een (poging tot) bemiddeling is doorlopen bij de afdeling Eerstelijnsdienst en Bemiddeling van het Vlaams Mensenrechteninstituut.[1] Omwille van de vertrouwelijkheid van de bemiddeling mag de Geschillenkamer niet geïnformeerd worden over wat er zich tijdens de bemiddeling heeft afgespeeld.[2]

De Geschillenkamer beslist daarom om de stukken uit het dossier die inhoudelijk over de bemiddelingspoging gaan (stuk 1 en stuk 3 bij het antwoord van de indieners van de klacht) te weren. Om dezelfde reden beslist de Geschillenkamer om een onderdeel van twee andere stukken te weren dat verwijst naar de inhoud van de bemiddelingspoging (pagina’s 5-7 van stuk 6 en pagina’s 6-7 van stuk 20 van de verweerder). Dit wil zeggen dat de Geschillenkamer met deze (onderdelen van) stukken geen rekening houdt bij haar beoordeling.

Oordelen van de Geschillenkamer vermelden betrokken rechtspersonen bij naam, tenzij er gewichtige redenen zijn om dat niet te doen.[3]

De school verzoekt geanonimiseerd te worden in het oordeel. Als reden daarvoor geeft ze aan dat de klacht duidelijk over tuchtproblemen van de betrokken leerlingen gaat.

De decreetgever heeft bepaald dat de anonimisering van betrokken rechtspersonen slechts uitzonderlijk kan gebeuren. De school licht niet toe waarom het feit dat de klacht over tuchtproblemen van leerlingen gaat, zou betekenen dat zij geanonimiseerd moet worden in het oordeel. Wel bestaat in deze zaak het risico dat uit de feiten kan worden afgeleid wie de indieners van de klacht en de andere betrokkenen zijn. De Geschillenkamer staat de anonimisering om die reden toe.

Feiten

Een man en een vrouw dienen klacht in als wettelijk vertegenwoordigers van hun twee minderjarige kinderen, een zoon en een dochter. Tijdens het schooljaar 2023-2024 gingen de kinderen naar een school voor buitengewoon onderwijs, de verweerder in deze zaak. De jongen begon er al school te lopen in januari 2023. Hij was toen veertien. Het meisje startte op de school in september 2023. Zij was toen twaalf.

In het tweede semester van schooljaar 2023-2024 waren er verschillende incidenten met de kinderen. Als gevolg van een incident op 24 mei schorste de school het meisje van 24 tot en met 31 mei 2024. De school schorste de jongen op 4 juni 2024 voor 5 en 6 juni 2024 naar aanleiding van een incident waarbij hij betrokken was. Op 5 juni 2024 werden beide kinderen opnieuw geschorst tot en met 18 juni 2024 na een nieuw incident waarbij ze beiden betrokken waren. De school liet op 6 juni 2024 aan de moeder van de kinderen weten dat zij geen toegang meer kreeg tot het schooldomein. De school gaf aan dat zij deze ordemaatregel nodig vond omwille van bedreigingen en verbale agressie van de vrouw tegen de leden van het schoolteam.

Op 18 juni 2024 verlengde de school de schorsing van de kinderen tot en met 28 juni 2024. Op diezelfde dag adviseerde de klassenraad de definitieve uitsluiting van de kinderen. Na een hoorzitting op 27 juni 2024 besliste de schooldirecteur op 28 juni 2024 hen allebei definitief uit te sluiten uit de school. De ouders stelden beroep in tegen deze beslissing op 3 juli 2024. Op 22 augustus 2024 oordeelde een beroepscommissie van interne en externe leden dat de definitieve uitsluiting een correcte beslissing was.

Volgens de indieners van de klacht behandelden medewerkers van de school de kinderen minder gunstig omwille van hun zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, of etnische of nationale afstamming, wat onder meer bleek uit verschillende racistische uitspraken. Daarnaast was de reactie van de school bij incidenten niet aangepast aan de noden van de kinderen als leerlingen met een mentale beperking en met autisme.

De klacht wordt op 10 december 2024 aan de Geschillenkamer bezorgd.

Standpunten partijen

Standpunt indiener klacht

De indieners van de klacht treden op als wettelijke vertegenwoordigers van twee van hun kinderen, een minderjarige zoon en dochter. Volgens de indieners van de klacht waren de kinderen slachtoffer van discriminatie wegens hun huidskleur en hun handicap. Aangezien zij kinderen met een handicap zijn, moet de school zich aanpassen aan de kinderen en niet omgekeerd. Er was sprake van racistische uitspraken, gebruik van Persoons- en Teamgerichte Veiligheidstechnieken (PTV-technieken) tegen doktersadvies in, onaangepaste leerhulp en de disproportionele definitieve uitsluiting van beide kinderen uit de school. Die lijken allemaal binnen eenzelfde discriminatiecontext te kaderen.

De consequente verklaringen van de kinderen over de verschillende incidenten, zowel in vergelijking met elkaar als doorheen de tijd, tonen dit volgens hen aan. De impact van die discriminatie blijkt ook uit het gedrag van het meisje dat zich met witte zalf insmeert omdat zij liever wit zou zijn. De ouders van de kinderen hebben de problematiek herhaaldelijk aangekaart bij de politie. De school is erg agressief tegenover de kinderen en er zijn verschillende incidenten geweest tijdens het schooljaar 2023-2024. De kinderen zijn daardoor bang en hebben geen motivatie om nog naar school te gaan. De incidenten hebben een grote impact gehad op het hele gezin.

De kinderen werden tijdens hun tijd op de school minder gunstig behandeld omwille van hun zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, of etnische of nationale afstamming. Zo kregen ze verschillende racistische uitspraken te horen van personeelsleden van de school en een begeleidster op de schoolbus. Op 5 maart 2024 heeft de vader van de kinderen een mail verstuurd naar de directie om de racistische uitlatingen aan te kaarten. Pas na herhaaldelijk aandringen plande de school een overleg daarover in.

Op 6 maart 2024 werd het meisje voor de eerste keer preventief geschorst (tot 8 maart 2024) naar aanleiding van een incident met een andere leerling. Op 24 mei 2024 vond een incident plaats waarbij een personeelslid van de school het meisje bij haar nek greep, als onderdeel van een PTV-techniek. Het meisje ervaart die technieken als traumatiserend en heeft nood aan een kalme aanpak zodat zij aanvoelt dat zij zich in een veilige omgeving bevindt. Dat blijkt volgens de indieners van de klacht ook uit een medisch attest, zodat de school daar rekening mee moet houden. Hun zoon, die zich al niet goed in zijn vel voelde door de racistische opmerkingen, was erg geschrokken door wat hij over zijn zus vernam en kwam tussen waarna de situatie escaleerde. Op 4 juni 2024 werd de jongen preventief geschorst van 5 tot en met 6 juni 2024.

Op 5 juni 2024 keerde het meisje terug naar school en was er een nieuw incident. Zij was toen opnieuw erg onrustig. De school paste opnieuw PTV-technieken toe, waarna de situatie escaleerde. Toen de moeder haar ging ophalen, was de jongen ook mee in de wagen. Hij liep toen het schoolterrein op omdat hij hoorde dat er iets met zijn zusje aan de hand was, waarna de situatie ook voor hem escaleerde. Beide kinderen werden vervolgens tot eind juni 2024 geschorst waardoor een hersteltraject onmogelijk werd gemaakt.

De school nam de drastische beslissing om de kinderen uit te sluiten terwijl er tussenoplossingen mogelijk waren. Scholen zijn bovendien verplicht remediërende maatregelen te nemen, waarbij ze aangepaste leerhulp verstrekken naargelang de noden van de leerling. Behalve het incident in maart, zijn de incidenten te begrijpen als reactie op de PTV-technieken die het meisje als traumatisch ervaart. De ouders stelden zich constructief op en wilden in overleg gaan. Beide kinderen werden bovendien op andere vlakken positief geëvalueerd.

Standpunt verweerder

De verweerder wijst erop dat de beweerde discriminatie ingaat tegen het schoolbeleid, zoals dat te vinden is in het pedagogisch project van het GO!, het schooleigen pedagogisch project, de neutraliteitsverklaring voor de personeelsleden en het beleidsplan voor leerlingenbegeleiding. Daaruit blijkt onder meer het belang dat de school hecht aan gelijke kansen en de vereiste dat personeelsleden actief optreden tegen discriminatie. De school tolereert geen racisme binnen haar werking.

De klacht is ingediend toen beide leerlingen geschorst waren, in het kader van de procedure om hen definitief uit te sluiten uit de school. Volgens de school proberen de indieners van de klacht de definitieve uitsluiting opnieuw aan te vechten via deze discriminatieklacht. De school en de betrokken personeelsleden ontkennen ten stelligste dat er sprake is van racisme en discriminatie. Er is daarvoor ook geen enkel begin van bewijs. De verklaringen van de kinderen hierover blijven niet consistent aangezien ze nieuwe elementen blijven toevoegen. De school erkent niet dat de busbegeleidster racistische uitspraken zou hebben gedaan. De school heeft enkel, in het belang van de kinderen, voorgesteld om een gesprek aan te gaan met de busbegeleidster. Dat het meisje zich insmeerde met witte zalf omdat ze liever wit zou zijn, deed zich voor op haar vorige school, niet bij de verweerder. Tijdens het tuchtverhoor in de procedure tot definitieve uitsluiting gaf de vader bovendien aan dat hij de school gelooft wanneer die zegt dat er geen racistische of discriminerende uitspraken waren.

De school geeft aan dat de uitsluiting volgt uit het gedrag van de twee kinderen, waaronder fysiek geweld tegen medeleerlingen en leerkrachten. De definitieve uitsluiting van het meisje kwam er na een aantal zeer ernstig escalerende incidenten in de periode van maart tot juni 2024. Tijdens verschillende van deze incidenten was er sprake van fysiek geweld tegenover leerkrachten en medeleerlingen en van vernieling van infrastructuur.

Op 23 mei uitte de moeder van de kinderen volgens de school bedreigingen tegenover het schoolpersoneel. Voor het incident op 5 juni met het meisje, de jongen en hun moeder, heeft de school de politie laten komen. Het meisje stond in de school voor een glazen deur die niet openging. Ze probeerde de deur te openen door te slaan en te schoppen. Een personeelslid probeerde het meisje te kalmeren en te verhinderen dat ze zich zou bezeren. Het meisje kreeg toen een crisis en krijste, stampte en sloeg in het rond. Medewerkers van de school beslisten daarom om haar naar een gesloten prikkelarme ruimte te brengen met kussens aan de muren en de vloer. Ze bleef daar in crisis. De school belde vervolgens de moeder en stelde voor een ambulance te laten komen. De moeder weigerde dit en kwam haar kinderen zelf ophalen. Toen zij haar dochter in de prikkelarme ruimte ging halen, ontstond er tussen haar en een personeelslid een discussie. Zij verweet het personeel onder meer racistisch te zijn. Na tussenkomst van een CLB-medewerker kalmeerde de moeder en ging zij met haar kinderen naar hun wagen. De jongen kwam er vervolgens bij en sloeg een personeelslid op diens rechterduim. De moeder reageerde hier niet op. De afzondering en fixatie van het meisje tijdens dit incident verliepen volledig volgens de schoolvisie over noodmaatregelen, die ook overeenstemt met het huidig regelgevend kader. De beroepscommissie heeft geoordeeld dat de definitieve uitsluiting een correcte beslissing is.

Ook bij de jongen was er volgens de school in schooljaar 2023-2024 een escalatie in het negatieve gedrag, met meermaals fysiek geweld naar medeleerlingen en personeel. Zo heeft de jongen bij het incident op 5 juni de arbeidsongeschiktheid van een personeelslid veroorzaakt door op diens rechterduim te slaan. De indieners van de klacht verwijzen naar het politieverhoor van de moeder van de jongen en leiden daaruit af dat hij toen geen leerkracht zou hebben geslagen. Dat de jongen dit personeelslid heeft geslagen, is echter een vaststaand feit dat de vader van de jongen ook heeft toegegeven in het tuchtverhoor tijdens de procedure voor de definitieve uitsluiting. De beroepscommissie heeft de definitieve uitsluiting van de jongen bevestigd.

Beoordeling door de Geschillenkamer

De indieners van de klacht voeren aan dat de kinderen minder gunstig behandeld werden omwille van hun zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, of etnische of nationale afstamming. Daarnaast stellen ze dat de school geen aangepaste leerhulp bood voor hun kinderen als leerlingen met een mentale beperking en autisme en dat de school onaangepaste veiligheidstechnieken toepaste op hun dochter. De definitieve uitsluiting van beide kinderen kwam voor hen voort uit het gebrek aan redelijke aanpassingen.

De Geschillenkamer moet in deze zaak onderzoeken of er sprake is van een directe discriminatie op grond van zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, of etnische of nationale afstamming (I) en een weigering van redelijke aanpassingen (II). 

I. Directe discriminatie op grond van zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, of etnische of nationale afstamming

A. Algemene beginselen

Een directe discriminatie op grond van zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, of etnische of nationale afstamming vindt plaats wanneer:

  • iemand minder gunstig wordt behandeld dan iemand anders in een vergelijkbare situatie;  
  • op grond van zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, of etnische of nationale afstamming (oorzakelijk verband).[4]

Voor een direct onderscheid op grond van zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, of etnische of nationale afstamming in het onderwijs is geen rechtvaardiging mogelijk.[5]

De indieners van de klacht voeren aan dat:

  • de kinderen op school minder goed behandeld werden dan andere kinderen;
  • omwille van hun zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, of etnische of nationale afstamming.

Dit bleek volgens hen onder meer uit verschillende racistische uitspraken die medewerkers van de school zouden hebben gedaan tegen de kinderen.

De Geschillenkamer onderzoekt in twee stappen of een discriminatie bewezen is. De eerste stap is vervuld als de indieners van de klacht feiten kunnen aanvoeren die het bestaan van een discriminatie kunnen doen vermoeden. In deze zaak moeten de indieners van de klacht aannemelijk maken dat er inderdaad een ongunstige behandeling plaatsvond op grond van het zogenaamde ras, de huidskleur, afkomst, of etnische of nationale afstamming van de kinderen. Als de indieners van de klacht een vermoeden van discriminatie kunnen aanvoeren, moet de verweerder vervolgens (in de tweede stap) bewijzen dat er geen sprake is van een discriminatie door het vermoeden van discriminatie te weerleggen.[6]

Voor de vaststelling van een discriminatie is een bewijs van opzet of enige andere specifieke drijfveer van de verweerder niet vereist.[7]

B. Geen begin van bewijs

Volgens de indieners van de klacht gebeurde het herhaaldelijk dat medewerkers van de school, meer bepaald leerkrachten en een begeleidster op de schoolbus in dienst van de school, racistische uitspraken deden tegen de twee kinderen. De school ontkent dat haar medewerkers deze uitspraken deden.

De indieners van de klacht beroepen zich voor de uitspraken volledig op de verklaring van hun kinderen. Aangezien de school betwist dat deze uitspraken gedaan werden, kan de enkele verklaring van de kinderen niet volstaan. De verklaring moet dus onderbouwd worden met bewijselementen die de aangevoerde discriminatie aannemelijk kunnen maken. De indieners van de klacht reiken geen bewijselementen aan die kunnen bevestigen dat de uitspraken hebben plaatsgevonden. Zo kunnen zij niet aangeven wanneer de uitspraken precies zouden hebben plaatsgevonden en kunnen zij niet steeds aangeven wie de uitspraken gedaan zou hebben. Er zijn geen getuigen die de versie van de feiten van de indieners van de klacht ondersteunen. De indieners hebben ook geen andere elementen kunnen voorleggen die een minder gunstige behandeling op grond van het zogenaamde ras, de huidskleur, afkomst, of etnische of nationale afstamming van hun kinderen kunnen doen vermoeden.

Nu de indieners van de klacht geen vermoeden van discriminatie aannemelijk maken, gaat de bewijslast niet over naar de verweerder.[8] Er kan dan ook geen directe discriminatie op grond van zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, of etnische of nationale afstamming worden vastgesteld.

In dat kader merkten de  indieners van de klacht nog op  dat zij op 5 maart 2024 een mail hebben verstuurd om de racistische uitlatingen aan te kaarten waar de school pas na herhaaldelijk aandringen op inging. Uit de stukken en de verklaringen van beide partijen op de zitting blijkt echter dat de school een vergadering organiseerde met de ouders, het CLB, de directie, de orthopedagoog en een leerlingenbegeleider om hun klacht te bespreken. De vergadering ging door op 14 maart 2024, het vroegste moment dat voor alle betrokken personen paste. Uit de stukken blijkt verder niet dat de ouders moesten aandringen om een reactie op hun klacht te krijgen. Ook heeft de school voor de vergadering de betrokken personeelsleden verder bevraagd over de aangevoerde uitspraken of incidenten.

Die elementen wijzen er volgens de Geschillenkamer op dat de school de klacht van 5 maart 2024 zorgvuldig heeft onderzocht. Voor alle duidelijkheid wijst de Geschillenkamer erop dat de beslissing van de school dat de klacht ongegrond was, geen invloed heeft op de beoordeling door de Geschillenkamer van de aangevoerde discriminatie. De Geschillenkamer gaat immers bij de beoordeling van een discriminatieklacht in een eerste stap steeds na of er feiten worden aangevoerd die het bestaan van een discriminatie kunnen doen vermoeden (zie titel A.), wat volgens haar in deze zaak niet het geval is.

II. Weigering van redelijke aanpassingen op grond van handicap 

A. Algemene beginselen

Redelijke aanpassingen zijn aanpassingen waarop een persoon met een handicap recht heeft om te verzekeren dat die ten volle, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid kan participeren in de samenleving. Die aanpassingen moeten obstakels voor een gelijkwaardige participatie voor de persoon met een handicap wegnemen. Een gevraagde aanpassing is dus een redelijke aanpassing als die er inderdaad voor kan zorgen dat de persoon met handicap op gelijkwaardige manier kan deelnemen aan bijvoorbeeld het onderwijs.

Een gevraagde redelijke aanpassing kan enkel worden geweigerd als ze een onevenredige belasting zou betekenen voor degene die de aanpassing zou moeten doen.

Een discriminerende weigering van redelijke aanpassingen voor personen met een handicap vindt dus plaats wanneer:

  • personen met een handicap een beperking ervaren in hun gelijkwaardige participatie in de samenleving;
  • zij hiervoor redelijke aanpassingen vragen die obstakels voor gelijkwaardige participatie wegnemen;
  • en die redelijke aanpassingen geweigerd worden, ook al betekenen ze geen onevenredige belasting.[9]

De indiener van de klacht moet feiten aanvoeren die een weigering van redelijke aanpassingen kunnen doen vermoeden. Het is dan aan de verweerder om te bewijzen dat de gevraagde aanpassingen onredelijk zijn of een onevenredige last zouden betekenen.

De indieners van de klacht voeren aan dat:

  • hun kinderen als kinderen met autisme en een mentale beperking niet gelijkwaardig konden deelnemen aan het onderwijs op de school;
  • dat de school daarvoor geen aangepaste leerhulp verstrekte en tegen doktersadvies Persoons- en Teamgerichte Veiligheidstechnieken toepaste;
  • terwijl aangepaste leerhulp en het niet gebruiken van die technieken van de school wel verwacht kan worden.

Volgens de indieners van de klacht heeft dit bovendien geresulteerd in de disproportionele definitieve uitsluiting van beide kinderen uit de school. Tijdens de zitting preciseerden de indieners van de klacht dat de school volgens hen onvoldoende wist hoe ze moest reageren op de ondersteuningsnoden van de kinderen. Dat zou bij de verschillende incidenten geleid hebben tot een escalatie in het gedrag van de kinderen, wat uiteindelijk resulteerde in hun uitsluiting.

De Geschillenkamer onderzoekt eerst of blijkt dat de school onvoldoende gedaan heeft om redelijke aanpassingen te bieden aan de leerlingen. Vervolgens gaat ze na of de school onterecht Persoons- en Teamgerichte Veiligheidstechnieken toepaste op het meisje. De school betwist niet dat beide kinderen autisme en een mentale handicap hebben en daardoor beperkingen ervaren. 

B. Aanpassingen aan de ondersteuningsnoden van beide kinderen

De indieners van de klacht stellen dat de school onvoldoende heeft gedaan om de ondersteuningsnoden van hun kinderen te begrijpen en te beantwoorden. De Geschillenkamer onderzoekt of de school de procedurele vereisten voor redelijke aanpassingen heeft nageleefd.

Wanneer een leerling met een handicap zich inschrijft op een school, moet de school nagaan welke redelijke aanpassingen aangewezen zijn. De school voert daartoe een open dialoog met de leerling en diens ouder(s). Die dialoog is erop gericht de belemmeringen die de persoon met een handicap ervaart in de context in kaart te brengen en op zoek te gaan naar aanpassingen om de gelijkwaardige participatie van de persoon met een handicap zoveel als mogelijk te verzekeren.[10] Tijdens deze dialoog moeten de noden van de persoon met een handicap geïdentificeerd worden om uit te komen op redelijke aanpassingen op maat van de betrokken persoon met een handicap. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de mogelijke impact van de verschillende mogelijke aanpassingen op de veiligheid, waardigheid en autonomie van de persoon met een handicap.[11]

De Geschillenkamer stelt vast dat de indieners van de klacht hun stelling dat de school is tekortgeschoten niet verder kunnen onderbouwen. Dat de school zou zijn tekortgeschoten, zou volgens de indieners blijken uit het feit dat zich herhaalde incidenten voordeden met de kinderen. Als de school wel de nodige aanpassingen had geboden, hadden die incidenten zich volgens hen niet voorgedaan. De beide partijen hebben echter een afwijkende versie van de incidenten en hoe die zich voordeden. De indieners van de klacht brengen geen verdere elementen aan om hun versie van de feiten te ondersteunen. Uit het feit dat er incidenten met de leerlingen op de school plaatsvonden, blijkt op zich niet dat de school is tekortgeschoten of de incidenten had kunnen vermijden door meer of andere aanpassingen te bieden. Voor de Geschillenkamer is dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de school onvoldoende zou hebben gedaan om de noden van de kinderen en bijhorende redelijke aanpassingen te identificeren. 

C. Persoons- en Teamgerichte Veiligheidstechnieken

Een aanpassing is redelijk als ze ervoor kan zorgen dat de persoon met een handicap gelijkwaardig kan deelnemen in de samenleving. De aanpassing moet, met andere woorden, haar doel bereiken en afgestemd zijn op de behoeften van de persoon met een handicap. De redelijkheid van een aanpassing verwijst dus naar de relevantie, geschiktheid en doeltreffendheid van de aanpassing voor de persoon met een handicap.[12]

De term “redelijkheid” slaat niet op de beoordeling van de kosten van de gevraagde aanpassingen of de beschikbare middelen. Dit gebeurt in een volgende stap, wanneer de Geschillenkamer nagaat of er sprake is van een onevenredige belasting.[13]

In de leefregels van de school staat dat de Persoons- en Teamgerichte Veiligheidstechnieken (PTV-technieken) “noodmaatregelen in een crisistoestand, die vertrekken vanuit een zorghouding” zijn en dat enkel daarvoor opgeleid personeel deze technieken toepast. De technieken worden pas toegepast wanneer minder ingrijpende methoden geen uitkomst bieden in een crisissituatie. De school heeft de PTV-technieken tweemaal toegepast op het meisje, op 24 mei en op 5 juni. Op 5 juni paste de school de PTV-techniek in aangepaste vorm toe omdat de ouders hadden gevraagd de techniek niet meer toe te passen.

De Geschillenkamer begrijpt dat het meisje deze technieken als erg ingrijpend kon ervaren. Ook de school erkent dit. De technieken werden tweemaal toegepast, bij incidenten die voor het meisje en de andere aanwezigen een crisissituatie vormden en met als doel haar veiligheid en die van anderen te verzekeren.

De indieners van de klacht maken niet aannemelijk dat het niet toepassen van deze technieken of een andere reactie op gelijkaardige situaties de veiligheid van het meisje op gelijkaardige wijze kon verzekeren. Ze verwijzen naar een medisch attest van 30 mei 2024. Daaruit blijkt echter niet, zoals zij wel stellen, dat de arts adviseert geen PTV-technieken toe te passen. Het attest geeft verklaringen van het meisje weer over wat op school gebeurd zou zijn en stelt een aantal fysieke symptomen van het meisje vast. Het attest bevat geen aanbevelingen over of beoordeling van de PTV-technieken. De indieners van de klacht brengen geen andere elementen aan om hun standpunt te onderbouwen.

De Geschillenkamer is daarom van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat het niet gebruiken van deze techniek een redelijke aanpassing vormt of dat de school alternatieve maatregelen had kunnen en moeten toepassen tijdens crisissituaties.

Oordeel van de Geschillenkamer

Om die redenen oordeelt de Geschillenkamer:

  • dat er geen directe discriminatie op grond van zogenaamd ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming overeenkomstig het Gelijkekansendecreet kan worden vastgesteld en;
  • dat er geen weigering van redelijke aanpassingen overeenkomstig het Gelijkekansendecreet kan worden vastgesteld.
Voetnoten

[1] Art. 13 §5 VMRI-decreet.

[2] Art. 13, § 4, VMRI-decreet

[3] Artikel 16, § 6, VMRI-Decreet.

[4] Artikel 16, §1 Gelijkekansendecreet.

[5] Artikel 24, §1 Gelijkekansendecreet.

[6] Artikel 36, §1, Gelijkekansendecreet.

[7] Artikel 36, §4, Gelijkekansendecreet.

[8] Artikel 36, §1, Gelijkekansendecreet.

[9] Artikel 19 Gelijkekansendecreet.

[10] Zie o.m. Parl. St. Vlaanderen, 2023-2024, nr. 1937/1, p. 39 & 71-73. Algemene opmerking nr. 4 (2016) over het recht op inclusief onderwijs van het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap over de uitvoering van het Verdrag inzake de Rechten van Personen met een Handicap (VRPH), § 30; Algemene opmerking nr. 6 (2018) over gelijkheid en non-discriminatie van het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap over de uitvoering van het Verdrag inzake de Rechten van Personen met een Handicap (VRPH), § 24 en 26.  Europees Hof voor de Rechten van de Mens 23 februari 2016, nr. 51500/08, Çam t. Turkije, § 68-69 en 30 januari 2018 nr. 23065/12, Enver Şahin t. Turkije § 69-72.

[11] Europees Hof voor de Rechten van de Mens 30 januari 2018 nr. 23065/12, Enver Şahin t. Turkije § 69-72. 

[12] Zie Algemene opmerking nr. 6 (2018) over gelijkheid en non-discriminatie van het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap over de uitvoering van het Verdrag inzake de Rechten van Personen met een Handicap (VRPH), § 25.

[13] Zie Algemene opmerking nr. 6 (2018) over gelijkheid en non-discriminatie van het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap over de uitvoering van het Verdrag inzake de Rechten van Personen met een Handicap (VRPH), § 25.

Download het oordeel

Ook interessant