Verbod voor onderwijzeres om les te geven met hoofddoek in provinciaal onderwijs is discriminatie
- Je kan hieronder de samenvatting van het oordeel en het volledige oordeel lezen.
- Je kan het oordeel ook downloaden in pdf-formaat.
Samenvatting oordeel
Situatie
De indienster van de klacht is sinds het schooljaar 2022-2023 onderwijzeres van een niet- levensbeschouwelijk vak in een provinciale basisschool in Oost-Vlaanderen. Ze draagt een hoofddoek, ook tijdens haar lessen. Aanvankelijk ontvangt ze hierover geen opmerkingen. Bij de start van het schooljaar 2023-2024 organiseert de provincie Oost-Vlaanderen een onthaalmoment voor leerkrachten. Hierbij merkt een gedeputeerde op dat de onderwijzeres een hoofddoek draagt. De volgende ochtend meldt de schooldirectie haar dat dit niet toegelaten is. Er volgen twee gesprekken tussen de provincie en de onderwijzeres. Tijdens deze gesprekken stelt de provincie dat de onderwijzeres alleen kan blijven lesgeven met hoofddoek als ze enkel nog lessen Islamitische godsdienst zou geven. De onderwijzeres wil echter haar bestaande lesopdracht behouden en met hoofddoek blijven lesgeven. De provincie start hierna een tuchtprocedure tegen de onderwijzeres. In de loop van de tuchtprocedure worden de naam en de foto met hoofddoek van de indienster van de klacht van de website van de school gehaald. De tuchtcommissie adviseert uiteindelijk om de tuchtprocedure stop te zetten, omdat er geen juridische basis is om de onderwijzeres te verbieden een hoofddoek te dragen. De provincie volgt dit advies en beëindigt de tuchtprocedure.
In de tussentijd past de provincie Oost-Vlaanderen haar reglement voor het provinciaal onderwijspersoneel aan. In het aangepaste reglement staat een algemeen verbod op godsdienstige en levensbeschouwelijke tekens voor onderwijzers, met een uitzondering voor levensbeschouwelijke vakken (verder: algemeen kentekenverbod). De provincie meldt aan de onderwijzeres dat het nieuwe verbod ingaat vanaf het schooljaar 2024-2025.
Beoordeling door de Geschillenkamer
De Geschillenkamer oordeelt dat er in deze zaak sprake is van:
- directe discriminatie, voor de periode tot 1 september 2024;
- indirecte discriminatie, voor de periode vanaf 1 september 2024; en
- intimidatie.
Directe discriminatie op grond van geloof
De Geschillenkamer stelt vast dat er tot 1 september 2024 geen algemeen kentekenverbod bestond voor het provinciaal onderwijspersoneel in Oost-Vlaanderen. Voor deze periode zijn er feiten die het bestaan van een directe discriminatie op grond van geloof kunnen doen vermoeden. Zowel toen de provincie de onderwijzeres verbood om met hoofddoek te blijven werken als toen de provincie een tuchtprocedure opstartte tegen haar, heeft zij zich expliciet gebaseerd op het feit dat de onderwijzeres een hoofddoek droeg om religieuze redenen. De provincie heeft dit vermoeden van directe discriminatie niet weerlegd.
Omdat het gaat over een werkcontext kan het vastgestelde direct onderscheid op grond van geloof alleen worden gerechtvaardigd als er sprake is van een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste (artikel 25 Gelijkekansendecreet). De Geschillenkamer ziet uit zichzelf geen verband tussen het takenpakket van de onderwijzeres en het dragen van religieuze symbolen. De provincie heeft ook bevestigd dat de tuchtprocedure en het verbod om te blijven lesgeven met hoofddoek losstaan van de prestaties als onderwijzeres, waarover geen klachten waren. Er is dus niet aangetoond dat het afleggen van de hoofddoek een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt voor de onderwijzeres. De Geschillenkamer besluit dan ook dat er voor de periode tot 1 september 2024 sprake is van directe discriminatie op grond van geloof.
Indirecte discriminatie op grond van geslacht, geloof of levensbeschouwing en zogenaamd ras en nationale of etnische afstamming
Vanaf 1 september 2024 geldt wel een algemeen kentekenverbod voor het provinciaal onderwijspersoneel in Oost-Vlaanderen. Dit verbod is van toepassing op alle onderwijzers (behalve voor levensbeschouwelijke vakken) en het geldt voor symbolen van alle godsdiensten en levensbeschouwingen. De Geschillenkamer moest beoordelen of dit neutraal geformuleerde verbod indirecte discriminatie uitmaakt van de onderwijzeres.
De Geschillenkamer stelt vast dat hoofddoekdraagsters in Vlaanderen in vergelijking met andere groepen worden benadeeld door het kentekenverbod. De onderwijzeres bevindt zich in deze situatie: ze draagt een hoofddoek en wordt benadeeld door het kentekenverbod.
De Geschillenkamer erkent dat de door de provincie nagestreefde doelstellingen – het vermijden van druk op leerlingen en het waarborgen van de onderwijsneutraliteit – legitiem zijn. Het algemeen kentekenverbod kan bovendien bijdragen aan het bereiken van beide doelstellingen van de provincie. Het kan dus als passend worden beschouwd.
Voor het eerste doel, het vermijden van druk op leerlingen, stelt de Geschillenkamer vast dat de provincie geen bewijs aanbrengt dat leerlingen druk ervaren doordat onderwijzers een hoofddoek of andere levensbeschouwelijke symbolen dragen. De provincie toont ook niet aan dat er geen minder benadelende alternatieven waren om eventuele druk te vermijden. De provincie heeft dus niet aangetoond dat het kentekenverbod noodzakelijk zou zijn om druk op leerlingen te vermijden.
Voor het tweede doel, het waarborgen van de onderwijsneutraliteit, stelt de Geschillenkamer vast dat het kentekenverbod wel noodzakelijk is om het doel te bereiken. De Geschillenkamer onderzoekt daarom of het algemeen kentekenverbod ook evenredig is. Dat doet de Geschillenkamer door de verschillende belangen tegen elkaar af te wegen.
De Geschillenkamer maakt daarbij een onderscheid tussen handelingen, houdingen, en uitspraken van leerkrachten, enerzijds, en het dragen van levensbeschouwelijke symbolen, anderzijds. Zonder afdoend bewijs kan de Geschillenkamer niet aannemen dat wanneer een leerkracht louter een hoofddoek draagt, dit een zodanig verstrekkende invloed heeft op leerlingen dat het zou ingaan tegen hun godsdienstvrijheid of tegen het recht van hun ouders om hun levensbeschouwelijke opvoeding te bepalen. Dergelijk bewijs wordt in deze zaak niet geleverd.
De Geschillenkamer stelt vervolgens vast dat de impact op de onderwijzeres aanzienlijk is. Zij en anderen in haar situatie worden voor de zware keuze gesteld om ofwel afstand te doen van wat voor hen een belangrijk deel van hun identiteit is, ofwel hun werk te verliezen. Uit het dossier blijkt ook dat de onderwijzeres is aangeworven met hoofddoek en dat zij gedurende geruime tijd heeft lesgegeven met hoofddoek, zonder enige opmerking. Zoals de provincie heeft erkend tijdens de zitting, werd haar lesgeven ook altijd als zeer goed beoordeeld. De Geschillenkamer is verder van oordeel dat de inhoud van het onderwijs, de gedragingen van het schoolpersoneel en andere elementen meer impact hebben op de neutraliteit van het onderwijs dan de (religieuze) kleding van het onderwijzend personeel. De provincie toont niet aan dat dit laatste element een zodanig sterke impact heeft op de onderwijsneutraliteit dat het kan opwegen tegen de aanzienlijke impact van het kentekenverbod op de onderwijzeres. De toepassing van het kentekenverbod op de onderwijzeres voldoet dan ook niet aan de vereiste van evenredigheid.
De Geschillenkamer besluit dat er voor de periode vanaf 1 september 2024 sprake is van indirecte discriminatie op grond van geslacht, geloof of levensbeschouwing en zogenaamd ras en nationale of etnische afstamming.
Intimidatie op grond van geloof en geslacht
De Geschillenkamer oordeelt dat er ook sprake is van intimidatie op grond van geloof en geslacht. De onderwijzeres maakt aannemelijk dat er vanaf de tussenkomst door de gedeputeerde een vijandige, beledigende, vernederende en kwetsende werkomgeving was ontstaan. Dit was het gevolg van ongewenst gedrag, in de zin van artikel 17§1 Gelijkekansendecreet, dat verband houdt met de hoofddoek van de onderwijzeres en dus nauw verbonden is met haar geloof en geslacht. De onderwijzeres moest meerdere keren op gesprek komen bij de gedeputeerde, waarbij haar werd gezegd dat ze niet kon blijven werken met hoofddoek, hoewel daar geen juridische basis voor bestond. De gedeputeerde verweet haar ‘halsstarrigheid’ wanneer zij niet zelf met een oplossing kwam. Om die reden startte de provincie ook een tuchtprocedure tegen haar. Verder werden haar naam en foto van de website van de school gehaald. De provincie brengt daartegen geen elementen aan die het vermoeden van intimidatie weerleggen.
Oordeel
Om die redenen oordeelt de Geschillenkamer dat er overeenkomstig het Gelijkekansendecreet sprake is van:
- directe discriminatie op grond van geloof;
- indirecte discriminatie op grond van geslacht, geloof of levensbeschouwing en zogenaamd ras en nationale of etnische afstamming;
- intimidatie op grond van geloof en geslacht.
Om de vastgestelde discriminatie te beëindigen, beveelt de Geschillenkamer de provincie aan:
- als individuele maatregel, om de indienster van de klacht toe te laten haar werk als onderwijzeres van het vak dat ze nu geeft in de betrokken school te hervatten met hoofddoek;
- als structurele maatregel, om het algemeen verbod op het dragen van religieuze of levensbeschouwelijke symbolen door leerkrachten in het provinciaal onderwijs in Oost-Vlaanderen in te trekken.
Volledig oordeel
De Geschillenkamer, samengesteld uit voorzitter Eva Brems, bijzitter Jelle Flo en bijzitter Marie Spinoy, en bijgestaan door griffier Dorien Geeroms, spreekt het volgende oordeel uit:
Procedure
De Geschillenkamer heeft de klacht ontvangen op 28 mei 2025.
Omdat een uitspraak voor de start van het nieuwe schooljaar voor beide partijen bepalend kon zijn, heeft de Geschillenkamer op 19 april 2024 besloten tot een versneld procedureverloop, zoals voorzien in artikel 34 van haar Procedurebesluit. Er werd een zitting vastgelegd op 29 juli 2025. Op vraag van één van de partijen werd deze verplaatst naar 8 oktober 2025.
De fase van het uitwisselen van standpunten en overtuigingsstukken werd afgerond op 10 juli 2025.
De Geschillenkamer ontving volgende stukken:
- het standpunt van de verweerster van 26 juni 2025
- het antwoord van de indienster van de klacht van 4 juli 2025
- het antwoord van de verweerster van 10 juli 2025.
De Geschillenkamer behandelde de zaak tijdens een hoorzitting op 8 oktober 2025. Op de hoorzitting waren beide partijen aanwezig. De indienster van de klacht was zelf aanwezig en werd bijgestaan door iemand van een vakorganisatie en advocaat T. Lehaen. De provincie Oost-Vlaanderen werd vertegenwoordigd door advocaat D. Vanheule.
Een klacht wordt pas doorgestuurd naar de Geschillenkamer nadat een (poging tot) bemiddeling is doorlopen bij de afdeling Eerstelijnsdienst en Bemiddeling van het Vlaams Mensenrechteninstituut. [1] Omwille van de vertrouwelijkheid van de bemiddeling mag de Geschillenkamer niet geïnformeerd worden over wat er zich tijdens de bemiddeling heeft afgespeeld. [2]
De Geschillenkamer beslist om stuk 2 van de verweerster en een passage uit het antwoord van de indienster van de klacht (op pagina’s 7-8) uit het dossier te weren omdat dat stuk en deze passage inhoudelijk over de bemiddelingspoging gaan.
Feiten
De indienster van de klacht werkt sinds 1 september 2022 als onderwijzeres van een niet-levensbeschouwelijk vak in een provinciale basisschool voor buitengewoon onderwijs van de verweerder in deze zaak, de provincie Oost-Vlaanderen. In het schooljaar daarvoor was zij ondersteuner bij een samenwerkingsverband tussen scholen in het kader van het inclusief onderwijs. In die functie kwam zij al in contact met het provinciaal onderwijs in Oost-Vlaanderen. De indienster draagt een islamitische hoofddoek, ook tijdens haar onderwijsactiviteiten. Aanvankelijk ontving ze hierover geen opmerkingen van de directie of van andere personen in de school.
Op 27 september 2023 organiseerde de provincie een onthaalmoment voor leerkrachten. Tijdens dat onthaalmoment merkt een gedeputeerde van de provincie op dat de indienster van de klacht een hoofddoek draagt. De volgende ochtend meldde de directie van de school aan de indienster dat het dragen van een hoofddoek niet is toegestaan onder de deontologische code voor het provinciepersoneel, waarin een neutraliteitsverbintenis staat. [3]
Tijdens een gesprek op 7 november 2023 tussen de indienster van de klacht, de bevoegde gedeputeerde en de adviseur-coördinator van het provinciaal onderwijs stelde de gedeputeerde dat het dragen van een hoofddoek niet is toegestaan onder de deontologische code voor het provinciepersoneel, behalve voor lesgevers Islamitische godsdienst. De gedeputeerde gaf verder aan dat de provincie de deontologische code niet zou afdwingen tijdens het lopende schooljaar, maar wel verwachtte dat de indienster van de klacht met een oplossing zou komen voor het volgende schooljaar.
Op 1 januari 2024 werd de indienster van de klacht vast benoemd als leerkracht.
Tijdens een vervolggesprek op 16 april 2024 gaf de provincie de indienster van de klacht te kennen dat als ze de hoofddoek bleef dragen, ze in het provinciaal onderwijs enkel zou kunnen blijven lesgeven als leerkracht Islamitische godsdienst. De provincie vroeg haar om binnen de week hierover een standpunt in te nemen.
Op 23 april 2024 antwoordde de indienster van de klacht dat zij graag blijft lesgeven zoals ze dat de voorbije jaren heeft gedaan.
Op 16 mei 2024 startte de provincie een tuchtprocedure op tegen de indienster van de klacht, omdat zij ‘halsstarrig weigert’ zich te conformeren aan de deontologische code. De tuchtcommissie die de zaak onderzocht, adviseerde om de procedure stop te zetten omdat er geen tuchtrechtelijk vervolgbaar feit kon worden vastgesteld. De hoofdreden daarvoor is dat de deontologische code niet van toepassing is op het gesubsidieerd personeel van het provinciaal onderwijs, waartoe de indienster van de klacht behoort. Een bijkomende reden is dat er minstens twijfel is ontstaan over de concrete invulling van het neutraliteitsbeginsel in het provinciaal onderwijs. De indienster van de klacht werd immers aangeworven met hoofddoek, heeft altijd zo gewerkt en werd daar voor 28 september 2023 nooit formeel op aangesproken.
Op 10 oktober 2024 zette de provincie de tuchtprocedure stop.
In de tussentijd was er, op 26 september 2024, ook een derde (online) gesprek tussen de indienster van de klacht en de provincie. Tijdens dat gesprek vroeg de indienster van de klacht of ze een ander hoofddeksel zou mogen dragen, zoals een turban. De provincie gaf aan dat zij de vraag zou bestuderen.
Op 18 oktober 2024 deelde het provinciebestuur aan de indienster van de klacht mee dat de tuchtprocedure tegen haar werd stopgezet, omwille van de hierboven vermelde redenen. In dezelfde brief meldde het provinciebestuur dat het aanvullend personeelsreglement voor de gesubsidieerde personeelsleden van de provinciale onderwijsinstellingen op 27 juni 2024 is gewijzigd. Het nieuwe artikel 17 van dat reglement stelt:
“§1 De personeelsleden stellen zich neutraal op en laten zich bij de uitoefening van hun functie niet beïnvloeden door persoonlijke voorkeuren, filosofische, politieke of religieuze overtuigingen, door seksuele geaardheid, geslacht, ras of herkomst.
§2 De personeelsleden tonen dat ze neutraal zijn door geen religieuze of levensbeschouwelijke symbolen te dragen. Enkel personeelsleden die levensbeschouwelijke vakken geven mogen religieuze of levensbeschouwelijke symbolen dragen, ook bij andere activiteiten (uitgezonderd niet-levensbeschouwelijke lesopdrachten) die los staan van het levensbeschouwelijk vak." [4]
Dit kentekenverbod is ingegaan op 1 september 2024. Over de eerdere vraag van de indienster of ze wel een turban kan dragen, antwoordt het provinciebestuur dat ook het dragen van een turban kan worden gezien als het dragen van een religieus symbool. Het is dus ook niet toegelaten onder het nieuwe artikel 17.
De klacht werd op 28 mei 2025 aan de Geschillenkamer bezorgd.
Standpunten partijen
Standpunt indienster klacht
De indienster van de klacht stelt dat ze gediscrimineerd wordt als moslima die de hoofddoek draagt. Ze benadrukt dat zij voor een moeilijke keuze wordt gesteld: ofwel haar hoofddoek niet meer dragen tijdens het lesgeven, ofwel ontslag riskeren. Beide opties zouden voor haar het verlies van een belangrijk deel van haar identiteit betekenen.
Volgens de indienster van de klacht vroeg de gedeputeerde tijdens het onthaalmoment op 27 september 2023 aan andere leerkrachten welke vakken ze gaven, maar veronderstelde hij bij haar meteen dat ze de Islamleerkracht was. Dit kwam op haar over als een stereotypisch en vooringenomen oordeel. Ook de gebruikte woorden en verwijten tijdens de gesprekken met de provincie, zoals het verwijt van koppigheid, en het opstarten van de tuchtprocedure wegen zwaar en raken haar diep. Ze vindt het pijnlijk om te ervaren dat haar inzet ter discussie wordt gesteld zonder enige klacht of aanleiding en zonder dat met haar competenties als leerkracht rekening wordt gehouden. Omdat de provincie haar niet toelaat haar hoofddoek te dragen, leeft ze ook met een aanhoudende onzekerheid en angst om terug te keren naar haar werk. Daarom heeft ze besloten om vanaf september 2025 onbetaald verlof op te nemen.
De indienster van de klacht stelt dat er geen uniform en duidelijk beleid rond neutraliteit en religieuze symbolen bestond op de school. Ze droeg haar hoofddoek tijdens haar sollicitatie, zonder dat hierover opmerkingen werden gemaakt. Ook tijdens het uitoefenen van haar werk als ondersteuner en als leerkracht droeg ze haar hoofddoek, zonder dat iemand er opmerkingen over maakte tot aan het onthaalmoment bij de provincie. De school heeft haar functioneren als leerkracht ook altijd als goed beoordeeld. De directie van de school en de provincie verwezen naar de deontologische code, maar die is niet van toepassing op haar als lid van het gesubsidieerde onderwijspersoneel.
Voor de indienster van de klacht waren de herhaalde suggesties van de provincie om islamlessen te geven om meerdere redenen ongepast. Ten eerste is het geven van islamlessen niet haar persoonlijke passie of professionele ambitie. Ten tweede beschikt zij niet over de vereiste bevoegdheden om dit vak te verzorgen. Ten derde impliceert het dragen van een hoofddoek niet dat zij uitsluitend vanuit een religieuze invalshoek lesgeeft. Door de herhaalde suggesties om islamlessen te geven, voelde ze zich volledig gereduceerd tot haar geloof.
De indienster van de klacht benadrukt ook dat het onterecht is om te stellen dat er geen sprake is van discriminatie enkel omdat ze haar hoofddoek kon blijven dragen.
Ze stelt dat het feit dat de provincie haar toestond om het schooljaar met hoofddoek af te maken, geen afbreuk doet aan de discriminatie. Ze benadrukt daarenboven dat de discriminatie zich ook manifesteert in het creëren van een onveilige en onrechtvaardige werkcontext. De voortdurende discussie over de toepassing van de neutraliteitsregels, het opstarten van de tuchtprocedure, en de daaruit voortvloeiende druk hadden een negatieve impact op haar werkervaring en gevoel van veiligheid. Het feit dat haar uiterlijk telkens onderwerp van discussie was, toont ook aan dat zij anders werd behandeld. Ze benadrukt verder dat haar foto zonder toelichting van de schoolwebsite werd verwijderd na de aankondiging van de tuchtprocedure. Hierdoor kreeg ze de indruk dat ze geen volwaardig lid is van het team, omwille van haar hoofddoek. Ze stelt dat dit voor haar een mentaal breekpunt was.
Standpunt verweerster
De provincie stelt dat de klacht voor de periode voorafgaand aan 1 september 2024 (de datum waarop het gewijzigde personeelsreglement in werking is getreden) kennelijk ongegrond is om de volgende redenen:
- In deze periode bestond discussie over de toepassing en reikwijdte van de deontologische code. De gesprekken tussen de indienster van de klacht en de provincie waren gericht op het vinden van een oplossing voor het volgende schooljaar (2024-2025).
- De provincie startte wel een tuchtprocedure op, maar volgde het advies van de tuchtcommissie en stopte de tuchtprocedure meteen zonder sanctie.
- Op geen enkel moment tijdens deze periode heeft de provincie de indienster van de klacht belet om haar hoofddoek te dragen tijdens de uitvoering van haar lesopdracht.
De provincie stelt dat de klacht voor de periode vanaf 1 september 2024 tot op het moment waarop de indienster van de klacht het werk effectief hervat kennelijk ongegrond is om de volgende redenen:
- Sinds 1 september 2024 is het gewijzigde aanvullend personeelsreglement voor gesubsidieerd personeel van toepassing. Dit gewijzigde reglement verbiedt het dragen van levensbeschouwelijke of religieuze symbolen voor leerkrachten.
- De indienster van de klacht was tot september 2025 met ouderschapsverlof en had haar werk op het ogenblik van de hoorzitting van de Geschillenkamer nog niet hervat. Het gewijzigde reglement is dus nog niet op haar toegepast.
- Sinds 1 september 2024 is zij dus niet onderworpen geweest aan een ongunstige behandeling of benadeling.
Voor de periode vanaf de effectieve werkhervatting stelt de provincie dat:
- De klacht pas ontvankelijk is als de leerkracht haar werkzaamheden effectief hervat.
- Voorafgaand aan die werkhervatting gaat het om een actio ad futurum, dat wil zeggen een klacht over een toekomstige benadeling.
- De provincie erkent wel dat de indienster een reeds verkregen en dadelijk belang heeft, omdat zij bij haar werkhervatting onder de toepassing van het aangepaste reglement zal vallen.
Als de klacht toch ontvankelijk zou zijn, dan stelt de provincie dat er geen sprake is van discriminatie.
Er kan volgens de provincie geen sprake zijn van directe discriminatie omdat de regel uit artikel 17 van het aanvullend personeelsreglement op algemene wijze geldt voor alle gesubsidieerde personeelsleden in de provinciale onderwijsinstellingen. De klacht is dus ongegrond voor zover zij gaat over directe discriminatie.
De provincie stelt dat er evenmin sprake is van indirecte discriminatie, omdat de indienster van de klacht niet aantoont dat zij een bijzondere benadeling ondervindt in vergelijking met andere leerkrachten. Andere leerkrachten mogen namelijk ook geen religieuze of levensbeschouwelijke symbolen dragen.
De provincie stelt daarnaast dat het verbod een legitiem doel nastreeft, namelijk het waarborgen van de neutraliteit van het onderwijs. Daarbij kiest de provincie voor een model van exclusieve neutraliteit, in navolging van het Gemeenschapsonderwijs. Leerkrachten in het provinciaal onderwijs mogen geen religieuze of levensbeschouwelijke symbolen dragen, om elke vorm van druk te voorkomen die onder meer leerlingen zou verhinderen om eigen keuzes te maken. De keuze voor exclusieve neutraliteit die de provincie heeft gemaakt is volgens haar een legitieme beleidsoptie.
De provincie stelt dat het verbod in het aanvullend personeelsreglement passend en noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken. De provincie benadrukt dat zij de regel toepast op alle leerkrachten in de provinciale onderwijsinstellingen. Het verbod geldt dus op algemene en niet-gedifferentieerde wijze voor alle leerkrachten in het provinciaal onderwijs en voor alle symbolen, zodat het beleid coherent en systematisch wordt toegepast.
Tot slot stelt de provincie dat de maatregel evenredig is. Ze erkent dat het kentekenverbod een impact heeft op de indienster van de klacht, maar vindt deze impact niet buitensporig. Het verbod is immers beperkt tot de uitoefening van het ambt in het officieel onderwijs en geldt enkel voor leerkrachten van algemene vakken. Deze leerkrachten worden geacht de neutraliteit van het onderwijs uit te dragen. Bovendien is de betrokken school een school voor buitengewoon basisonderwijs. Het is volgens de provincie aannemelijk dat de leerlingen daar nog meer beïnvloedbaar zijn door de handelingen en de houding van leerkrachten.
De impact op de indienster van de klacht is volgens de provincie ook in evenwicht met de rechten en belangen van anderen: de keuzevrijheid van ouders, de bescherming van de overtuigingen van leerlingen en de waarborg dat geen enkele druk of beïnvloeding door leerkrachten wordt opgelegd voor de een of andere religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging. Volgens de provincie weegt dit collectieve belang zwaarder dan het individueel recht van de leerkracht om de hoofddoek te dragen.
De provincie verwijst doorheen haar argumentatie naar rechtspraak van het Hof van Justitie, het Grondwettelijk Hof, de Raad van State en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Volgens de provincie aanvaarden deze rechtscolleges dat beperkingen op het dragen van religieuze symbolen door leerkrachten gerechtvaardigd kunnen zijn in het licht van de neutraliteit van het onderwijs.
Beoordeling door de Geschillenkamer
De Geschillenkamer beoordeelt eerst of de klacht ontvankelijk is en ze deze dus kan onderzoeken (I). Ze gaat vervolgens na of er in deze zaak sprake is van directe discriminatie (II), indirecte discriminatie (III) en/of intimidatie (IV) van de indienster van de klacht als moslima die de hoofddoek draagt.
I. Ontvankelijkheid van de klacht
De provincie stelt dat de klacht kennelijk ongegrond is en betwist ook het belang van de indienster.
A. Geen kennelijk ongegronde klacht
Artikel 13, §3, 2° van het VMRI-decreet bepaalt dat een klacht bij het VMRI niet ontvankelijk is wanneer ze kennelijk ongegrond is.
De memorie van toelichting bij het VMRI-decreet vermeldt het volgende over het kennelijk ongegrond karakter van een klacht:
“Een klacht die louter een ongenoegen uit, zonder dat ook maar enigszins aannemelijk wordt gemaakt dat sprake is van discriminatie, is kennelijk ongegrond. Het gaat met andere woorden om klachten die manifest geen feitelijke of juridische grondslag hebben en waarvan de ongegrondheid zonder diepgaand onderzoek kan worden vastgesteld. Het komt het VMRI toe om te beoordelen of een klacht onder die situaties valt, in overeenstemming met hoe deze juridische begrippen gewoonlijk worden geïnterpreteerd en toegepast." [5]
Het onderzoek van deze ontvankelijkheidsgrond valt in deze zaak deels samen met het onderzoek over de grond van de zaak (zie II, III en IV).
In elk geval stelt de Geschillenkamer nu reeds vast dat de indienster van de klacht niet louter haar ongenoegen uit over een maatregel die haar anders niet raakt, maar integendeel aanvoert dat, beknopt samengevat, (i) men haar wil ontzeggen een hoofddoek te dragen op het werk, en dat dit een discriminatie op grond van geloof is, (ii) zij wordt getroffen door een reglement dat schijnbaar neutraal is, maar in werkelijkheid vrouwelijke moslims treft, (iii) zij in verband hiermee ongunstig is behandeld geweest. Daarbij verwijst zij concreet naar welbepaalde en specifieke gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan en waarbij zij rechtstreeks was betrokken: met name is zij (onder andere) op 27 september 2023 aangesproken, is er met ingang van 1 september 2024 een verbod op levensbeschouwelijke kentekens ingevoerd dat ook op haar van toepassing zou zijn, zijn concrete stappen gezet om een tuchtprocedure tegen haar op te starten en is haar afbeelding verwijderd van de website.
De argumenten van de provincie voor de kennelijke ongegrondheid van de klacht hebben betrekking op de draagwijdte en de impact van de aangevoerde benadeling op de indienster van de klacht en dus op het onderzoek over de grond van de zaak. Deze argumenten nemen niet weg dat de klacht verder gaat dan het uiten van een louter ongenoegen en verwijst naar welbepaalde en specifieke gebeurtenissen.
B. Belang van de indienster van de klacht
Artikel 13 §1 van het VMRI-decreet bepaalt dat een discriminatieklacht bij het Vlaams Mensenrechteninstituut kan worden ingediend door:
1° de persoon die meent dat hij wordt gediscrimineerd, of zijn wettelijke vertegenwoordiger;
2° een instelling, vereniging of organisatie zoals bedoeld in artikel 41 van het decreet van 10 juli 2008 en in artikel 16 van het decreet van 8 mei 2002;
3° iedere andere persoon die een belang aantoont. [6]
De Geschillenkamer is van oordeel dat de omstandigheid dat het verbod op het dragen van religieuze symbolen in de praktijk nog niet is toegepast op de indienster van de klacht, geen afbreuk doet aan haar belang onder 1° als persoon die meent te worden gediscrimineerd. De provincie had haar immers laten weten dat zij in haar functie geen hoofddoek meer zou mogen dragen. Hierover vonden verschillende gesprekken plaats, en werd een tuchtprocedure opgestart.
De Geschillenkamer besluit dat de belangvereiste is vervuld, en dat de klacht dus ontvankelijk is.
II. Directe discriminatie op grond van geloof
De indienster voert aan dat de beslissing van de provincie dat zij tijdens haar werk niet langer een hoofddoek mocht dragen, een minder gunstige behandeling uitmaakt op grond van haar geloof.
De Geschillenkamer stelt vast dat de indienster van de klacht een islamitische hoofddoek draagt uit geloofsovertuiging, wat de provincie erkent en wat voor de provincie de grond vormt waarop zij de indienster van de klacht verbood de hoofddoek te dragen. Het kenmerk ‘geloof’ in het Gelijkekansendecreet omvat onder meer de uiting van een geloofsovertuiging op deze wijze. [7]
Voor de periode voorafgaand aan 1 september 2024 moet de Geschillenkamer beoordelen of er sprake is van directe discriminatie op grond van geloof. De provincie stelt dat er voor de hele periode waarin de indienster van de klacht voor haar werkte, hoogstens sprake is van een indirect onderscheid doordat zij een algemeen kentekenverbod zou hanteren.
Tijdens de periode voor 1 september 2024 was er echter nog geen algemeen kentekenverbod in het aanvullend personeelsreglement voor de gesubsidieerde personeelsleden van de provinciale onderwijsinstellingen. Een dergelijk algemeen verbod zou als mogelijke indirecte discriminatie worden onderzocht (zie hieronder III).
De Geschillenkamer stelt vast dat de tuchtcommissie besloot dat de deontologische code waarnaar de provincie voor deze periode verwijst, niet geldt voor de indienster van de klacht. De tuchtcommissie heeft dan ook geoordeeld dat de beslissing van de provincie dat de indienster van de klacht de hoofddoek niet meer mocht dragen, geen duidelijke juridische basis had. De Geschillenkamer volgt deze beoordeling. De provincie heeft ook niet aangetoond dat zij voorafgaand aan september 2024 een ongeschreven regel over een kentekenverbod toepaste op algemene en niet-gedifferentieerde wijze, onder meer op de indienster van de klacht. [8]
A. Algemene beginselen
Een directe discriminatie op grond van geloof vindt plaats wanneer:
- iemand minder gunstig wordt behandeld dan iemand anders in een vergelijkbare situatie;
- op grond van diens geloof (oorzakelijk verband). [9]
Een direct onderscheid op grond van geloof in de arbeidsbetrekkingen kan enkel worden gerechtvaardigd als er sprake is van een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste. [10] Een dergelijke beroepsvereiste is aanwezig wanneer een kenmerk dat verband houdt met een beschermd kenmerk, vanwege de aard van de specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin die wordt uitgevoerd, objectief wezenlijk en bepalend is voor het uitvoeren van dit beroep. [11] De beroepsvereiste vormt enkel een rechtvaardiging op voorwaarde dat er een legitiem doel is waarvoor deze beroepsvereiste passend en noodzakelijk is. [12] Een kenmerk dat verband houdt met geloof kan slechts in een zeer beperkt aantal omstandigheden een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormen. [13]
De Geschillenkamer onderzoekt in twee stappen of er al dan niet sprake is van een discriminatie. In de eerste stap gaat de Geschillenkamer na of de indienster van de klacht feiten aanvoert die het bestaan van een discriminatie kunnen doen vermoeden. Als de indienster van de klacht een vermoeden van discriminatie kan aanvoeren, is het aan de verweerster om te bewijzen dat er geen sprake is van discriminatie. [14] De verweerster kan dit doen door het vermoeden van discriminatie te weerleggen of door de minder gunstige behandeling te rechtvaardigen. In dit laatste geval is de enige mogelijke rechtvaardiging het aantonen dat het verbod om de hoofddoek te dragen een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste zou uitmaken. [15]
B. Minder gunstige behandeling en oorzakelijk verband
Uit de feiten blijkt dat de indienster van de klacht herhaaldelijk aangesproken is door de gedeputeerde van de provincie, die haar heeft laten weten dat ze niet langer in haar huidige functie kon blijven werken met een hoofddoek. Toen zij zich daar niet bij neerlegde, werd bovendien een tuchtprocedure tegen haar gestart. Zoals uit de tuchtprocedure bleek, was er geen juridische basis voor dit verbod. De provincie baseerde zich zowel voor het verbod om op dezelfde manier te blijven werken als voor het opstarten van de tuchtprocedure expliciet op het feit dat de indienster van de klacht de hoofddoek droeg om religieuze redenen.
De Geschillenkamer is van oordeel dat dit feiten zijn die het bestaan van een directe discriminatie op grond van geloof kunnen doen vermoeden.
De provincie heeft dit vermoeden niet weerlegd.
De provincie heeft evenmin geargumenteerd dat dit verbod een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste zou zijn die verband houdt met geloof. Daarvan zou sprake zijn als een eigenschap die verband houdt met geloof vanwege de aard van de specifieke onderwijsactiviteiten of de context waarin die activiteiten worden uitgevoerd, objectief wezenlijk en bepalend is voor het uitvoeren van de onderwijsactiviteiten van de indienster van de klacht. De Geschillenkamer ziet uit zichzelf geen verband tussen het takenpakket van de indienster van de klacht en het dragen van religieuze symbolen. In de concrete omstandigheden van deze zaak stelt de Geschillenkamer bovendien vast dat de indienster bij haar indiensttreding op de school een hoofddoek droeg, om religieuze redenen, en dat zij die hoofddoek ook is blijven dragen tijdens haar onderwijsactiviteiten in het provinciaal onderwijs. Daarbij heeft zij steeds uitstekend gefunctioneerd. De provincie bevestigt ook dat de tuchtprocedure en het verbod om te blijven lesgeven met de hoofddoek losstaan van haar prestaties als leerkracht, waarover geen klachten zijn. Uit deze omstandigheden blijkt dan ook niet dat het niet dragen van de hoofddoek een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste zou vormen voor de lesopdracht van de indienster van de klacht.
III. Indirecte discriminatie op grond van geslacht, geloof of levensbeschouwing, zogenaamd ras en nationale of etnische afstamming
A. Algemene beginselen
Voor de periode vanaf 1 september 2024 moet de Geschillenkamer beoordelen of er sprake is van indirecte discriminatie op grond van geslacht, geloof of levensbeschouwing en zogenaamd ras en nationale of etnische afstamming. Vanaf 1 september 2024 geldt immers het algemeen geldende kentekenverbod zoals opgenomen in het aanvullend personeelsreglement voor de gesubsidieerde personeelsleden van de provinciale onderwijsinstellingen. Dit reglement is van toepassing op de indienster van de klacht, die een islamitische hoofddoek draagt uit geloofsovertuiging op dezelfde manier als voor alle andere gesubsidieerde personeelsleden van de provinciale onderwijsinstellingen/en op alle personeelsleden met een gelijkaardige aanstelling.
Een indirecte discriminatie op grond van geslacht, geloof of levensbeschouwing en zogenaamd ras en nationale of etnische afstamming vindt plaats wanneer:
- een op het eerste gezicht neutrale praktijk;
- personen met die beschermde kenmerken in vergelijking met andere personen kan benadelen;
- tenzij die praktijk objectief wordt gerechtvaardigd. Dit is het geval wanneer de praktijk een legitiem doel nastreeft en de middelen om dit doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn. [16] Als aan die voorwaarden is voldaan, moet ten slotte een afweging worden gemaakt tussen het nadeel voor personen met een of meer beschermde kenmerken en het belang van het nagestreefde doel (evenredigheid in de strikte zin).
Een praktijk is enkel passend om de verwezenlijking van de aangevoerde doelstelling te waarborgen, wanneer deze praktijk coherent en systematisch wordt nagestreefd. [17]
Voor het vaststellen van een benadeling hoeft niet te worden vastgesteld dat personen met een beschermd kenmerk in de praktijk benadeeld worden, maar volstaat het om vast te stellen dat de betrokken praktijk een dergelijk effect kan hebben. [18]
Een op het eerste gezicht neutrale praktijk kan ook personen met meerdere beschermde kenmerken benadelen in vergelijking met anderen, en hen bijzonder treffen op het raakvlak van deze kenmerken (indirecte intersectionele discriminatie). [19] Bij de rechtvaardigingstoets houdt de Geschillenkamer rekening met de omstandigheid dat meerdere beschermde kenmerken aan de orde zijn, en met de bijzondere kwetsbaarheid van de benadeelde persoon die daaruit kan voortvloeien. [20] In het bijzonder kan de Geschillenkamer de toetsingsintensiteit verhogen en dus een strikter toezicht uitoefenen op de verantwoording van de ongunstige behandeling. [21]
De indienster van de klacht voert aan:
- dat het gewijzigde aanvullend personeelsreglement het dragen van alle religieuze of levensbeschouwelijke symbolen verbiedt voor leerkrachten, behalve voor leerkrachten van levensbeschouwelijke vakken (op het eerste gezicht neutrale praktijk); en
- dat zij daarom als leerkracht van een niet-levensbeschouwelijk vak geen hoofddoek meer mag dragen, waardoor ze voor de moeilijke keuze wordt gesteld om ofwel haar hoofddoek niet meer te dragen tijdens het lesgeven ofwel ontslag te riskeren (benadeling).
De provincie stelt dat het reglement de indienster niet benadeelt in vergelijking met anderen, aangezien ook anderen geen religieuze of levensbeschouwelijke tekenen mogen dragen. De provincie voert daarnaast aan dat het algemeen kentekenverbod voor leerkrachten in het aanvullend personeelsreglement tot doel heeft de neutraliteit van het onderwijs te waarborgen, om elke vorm van druk op leerlingen te vermijden. De provincie stelt dat het verbod zowel passend als noodzakelijk is om deze doelstellingen te bereiken.
De Geschillenkamer onderzoekt in twee stappen of een discriminatie is bewezen. De eerste stap is vervuld als de indienster van de klacht feiten aanvoert die het bestaan van een discriminatie kunnen doen vermoeden. Als de indienster van de klacht een vermoeden van discriminatie aanvoert, moet de verweerster vervolgens (in de tweede stap) bewijzen dat er geen sprake is van een discriminatie. De verweerster kan dit doen door het vermoeden van discriminatie te weerleggen of door de benadelende praktijk te rechtvaardigen. [22]
B. Benadeling door het reglement
De bepaling die sinds 1 september 2024 van toepassing is op de indienster van de klacht, luidt:
‘De personeelsleden tonen dat ze neutraal zijn door geen religieuze of levensbeschouwelijke symbolen te dragen. Enkel personeelsleden die levensbeschouwelijke vakken geven mogen religieuze of levensbeschouwelijke symbolen dragen, ook bij andere activiteiten (uitgezonderd niet-levensbeschouwelijke lesopdrachten) die los staan van het levensbeschouwelijk vak' [23]
Deze bepaling is van toepassing op alle personeelsleden met hetzelfde soort aanstelling als de indienster van de klacht en geldt voor symbolen van alle religies en levensbeschouwingen zonder onderscheid. De bepaling vormt dus een op het eerste gezicht neutraal geformuleerde regel.
Deze bepaling is van toepassing op symbolen van alle religies en levensbeschouwingen. Dit neemt niet weg dat de regel in de praktijk een benadeling inhoudt van vrouwen die omwille van hun Islamitische geloofsovertuiging een hoofddoek (hijab) dragen. De regel kan ook andere categorieën van personen benadelen, zoals Joodse werknemers die een kippa (keppel) dragen, of Sikh werknemers die een dastar (tulband) dragen. Er zijn echter geen aanwijzingen in het dossier dat ook anderen dan moslima’s die een hoofddoek dragen concreet geraakt worden door de nieuwe bepaling. De impact op christelijke werknemers die een symbool zoals een kruis aan een ketting dragen is eveneens geringer, onder meer omdat het dragen van dergelijke symbolen door de dragers veelal wordt beschouwd als optioneel, en als een uiting van geloof, maar geen praxis ervan. Het dragen van de hoofddoek wordt door de indienster van de klacht en andere draagsters ervan daarentegen beschouwd als een essentieel onderdeel van haar geloofsbeleving.
De Geschillenkamer stelt vast dat hoofddoekdraagsters in Vlaanderen, die overwegend een etnische achtergrond hebben die verschilt van deze van de meerderheid, in de praktijk benadeeld worden door de regel in vergelijking met andere groepen. De indienster van de klacht bevindt zich in deze situatie: ze draagt de hoofddoek en wordt benadeeld door de regel. De Geschillenkamer is dan ook van oordeel dat de benadeling in deze zaak zich situeert op het kruispunt van de beschermde kenmerken geslacht, geloof of levensbeschouwing en zogenaamd ras en nationale of etnische afstamming.
C. Rechtvaardiging
De maatregel die deze benadeling veroorzaakt, maakt niet automatisch discriminatie uit. Dit is slechts het geval als hij niet passend en noodzakelijk is voor een legitiem doel. Als die voorwaarden vervuld zijn, moet een afweging worden gemaakt tussen het nadeel voor hoofddoekdraagsters zoals de indienster van de klacht en de nagestreefde doelstellingen.
- Passende en noodzakelijke maatregel voor een legitiem doel
De doelstellingen die de provincie aanhaalt, zijn het waarborgen van de neutraliteit van het provinciale onderwijs, en het vermijden van druk op leerlingen. Uit de stukken in het dossier en het gesprek ter zitting blijkt dat dit laatste moet worden geïnterpreteerd als druk die de uitoefening door de leerlingen van hun godsdienstvrijheid zou beknotten, evenals de uitoefening door de ouders van hun recht om de godsdienstige opvoeding van hun kinderen te bepalen.
De Geschillenkamer is van oordeel dat dit legitieme doelstellingen zijn.
De Geschillenkamer meent dat het kentekenverbod eveneens kan worden beschouwd als ‘passend’ in de zin van de discriminatietoets: de maatregel kan bijdragen aan het bereiken van deze doelstellingen. Hierbij is van belang dat niet is gebleken dat de provincie het verbod niet coherent en systematisch nastreeft.
Een maatregel is ‘noodzakelijk’ in de zin van de discriminatietoets als het doel niet bereikt kan worden op een even doeltreffende manier die minder nadelig is voor de benadeelde groep. Wat betreft het vermijden van druk op leerlingen stelt de Geschillenkamer vast dat de provincie geen bewijs aanbrengt dat het dragen van een hoofddoek of een ander levensbeschouwelijk symbool door leerkrachten druk creëert op leerlingen of dat er geen minder benadelende alternatieven waren om een eventuele druk te vermijden. De Geschillenkamer kan in die omstandigheden niet besluiten dat het kentekenverbod noodzakelijk is om druk te vermijden op leerlingen. In ieder geval moet het verbod, ook als het noodzakelijk zou zijn, nog de evenredigheidstoets doorstaan (zie hieronder).
Wat betreft de nagestreefde onderwijsneutraliteit, waarvan de provincie aangeeft dat dit een exclusieve neutraliteit is: deze kan enkel bereikt worden door een algemeen kentekenverbod. [24] Het alternatief dat de indienster voorstelde, namelijk om een turban te dragen om religieuze redenen, zou daartegen ingaan en is daarom geen doeltreffend alternatief. De maatregel is dan ook noodzakelijk in de zin van de discriminatietoets voor deze doelstelling.
De Geschillenkamer moet ten slotte de evenredigheid ‘in de strikte zin’ van het verbod onderzoeken door de verschillende belangen tegen elkaar af te wegen.
- Evenredigheid
2.1 Europees kader
De provincie verwijst in haar verweer naar een beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waarin het Hof geen schending vaststelt ten aanzien van een verbod voor een onderwijzeres om een hoofddoek te dragen op het werk. [25] Er is ook andere rechtspraak van hetzelfde Hof in gelijkaardige zaken. [26]
Vooreerst doet ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in elk arrest uitspraak over de toepassing van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens op een concrete casus, met omstandigheden zoals die eigen zijn aan die zaak. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is geen wetgever, en beslist niet, in het algemeen, dat een verbod of een gebod op het dragen van religieuze kentekens in een onderwijscontext steeds onverzoenbaar of steeds verzoenbaar is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, maar slechts of er in de zaak die ter beoordeling wordt voorgelegd, sprake is van een schending van het verdrag of niet.
Die rechtspraak steunt daarenboven in belangrijke mate op het principe van een ruime appreciatiemarge voor de nationale instanties. De erga omnes werking (werking ten aanzien van iedereen) van een dergelijke beslissing is beperkt, en dient hoofdzakelijk te worden gezien als een opdracht voor de bevoegde nationale instanties – zoals de Geschillenkamer – om in de eigen context zorgvuldig de afweging te maken tussen de doelstellingen die de betwiste maatregel nastreeft en de impact van de maatregel op mensenrechten. [27] De appreciatiemarge situeert zich namelijk in de verhouding tussen het nationale en het supranationale niveau, en mag niet worden overgezet naar de verhouding tussen de nationale (quasi-)gerechtelijke en wetgevende of uitvoerende instanties. [28]
De provincie verwijst ook naar het arrest O.P. van het Hof van Justitie van de Europese Unie, [29] waarin dat Hof oordeelt dat een algemeen verbod op levensbeschouwelijke tekens dat door een gemeentebestuur wordt uitgevaardigd in naam van de neutraliteit, een wettig doel nastreeft, passend is als het consequent wordt toegepast en noodzakelijk wanneer uitzonderingen een coherente toepassing zouden tegengaan. De toetsing van de strikte evenredigheid laat dit Hof – dat oordeelde op een prejudiciële vraag – echter over aan de nationale rechter. Deze moet oordelen of de verbodsmaatregel ‘geschikt, noodzakelijk en evenredig is in het licht van die context en gelet op de verschillende rechten en belangen die in het geding zijn’. [30]
De Geschillenkamer stelt vast dat de Europese rechtspraak haar de ruimte en de verantwoordelijkheid geeft om in de concrete context van de zaak de evenredigheid van het kentekenverbod zoals dat zou gelden ten aanzien van de indienster van de klacht, te beoordelen.
2.2 Druk op leerlingen voorkomen
Om de toepassing van het kentekenverbod op onderwijzend personeel te verantwoorden schuift de provincie in eerste instantie de neutraliteit van het provinciale onderwijs naar voor, en in tweede instantie het voorkomen van druk op leerlingen.
Wat deze tweede doelstelling betreft, stelt de provincie dat de indienster van de klacht lesgaf aan leerlingen in het buitengewoon basisonderwijs, en dat deze nog meer dan andere leerlingen beïnvloedbaar zouden zijn ‘door de handeling en de houding van leerkrachten’. De provincie benadrukt ook dat sommige ouders bewust voor het provinciaal onderwijs als neutraal onderwijs kiezen; en dat rekening moet worden gehouden met deze keuze voor neutraal onderwijs zonder beïnvloeding of druk door leerkrachten.
De Geschillenkamer is van oordeel dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen handelingen, houdingen, en uitspraken van leerkrachten enerzijds, en het dragen van levensbeschouwelijke symbolen, anderzijds. Het loutere dragen van een hoofddoek of een ander levensbeschouwelijk symbool kan niet op zichzelf worden beschouwd als een daad van proselitisme (bekeringsdrang). [31] Zonder afdoend bewijs en aanvullende documentatie, die hier in deze zaak niet worden bijgebracht, kan niet worden aangenomen dat wanneer een leerkracht een hoofddoek of ander religieus symbool draagt, dit een zodanig verstrekkende invloed zou hebben op de leerlingen, dat het een inbreuk zou uitmaken op de uitoefening van hun godsdienstvrijheid of van het recht van hun ouders om hun levensbeschouwelijke opvoeding te bepalen. De provincie heeft deze stelling niet verder onderbouwd, noch voor het dragen van levensbeschouwelijke tekens door leerkrachten in het algemeen noch voor wat zij stelt over het buitengewoon basisonderwijs specifiek.
2.3 Onderwijsneutraliteit
De Geschillenkamer onderzoekt vervolgens de evenredigheid van het verbod ten aanzien van de doelstelling van de neutraliteit van het provinciaal onderwijs. Hierbij moet de impact van het verbod op leerkrachten die een hoofddoek dragen en dus op de indienster van de klacht afgewogen worden tegen de impact op de onderwijsneutraliteit wanneer leerkrachten een hoofddoek kunnen dragen.
De Geschillenkamer is van oordeel dat de impact van de invoering van een kentekenverbod op de indienster van de klacht aanzienlijk is. De indienster van de klacht – en ook anderen in haar situatie – worden voor de zware keuze gesteld om ofwel afstand te doen van wat voor hen een belangrijk deel van hun identiteit is, ofwel hun werk te verliezen. De Geschillenkamer stelt daarbij vast dat de indienster van de klacht is aangeworven met hoofddoek en dat zij gedurende geruime tijd zonder enige opmerking heeft lesgegeven met hoofddoek. Zoals de provincie heeft erkend tijdens de zitting, werd haar lesgeven ook altijd als zeer goed beoordeeld. De provincie heeft benadrukt dat zij geen enkele inhoudelijke opmerking heeft op de kwaliteit waarmee de indienster van de klacht haar werk uitoefende. Het verbod heeft dan ook een aanzienlijke impact op de indienster van de klacht, die voor de moeilijke keuze wordt geplaatst om ofwel een job op te geven die ze duidelijk zeer goed uitoefent ofwel een essentieel onderdeel van haar geloofsbeleving en identiteit op te geven.
Daar staat tegenover dat niet is aangetoond dat de kleding van het onderwijzend personeel een centrale rol speelt bij het bewaren van de neutraliteit van het openbaar onderwijs. Dat blijkt alleszins niet uit de visienota ‘Neutraliteit in het provinciaal onderwijs’ van de Directie Onderwijsinstellingen van de provincie Oost-Vlaanderen. Deze stelt ‘eerbied voor de filosofische, ideologische en levensbeschouwelijke opvattingen van eenieder’ voorop als uitgangspunt van 'neutraal onderwijs’. Ze stelt ook dat neutraliteit gelijkstaat aan het ‘omarmen’ van ‘de diversiteit aan levensbeschouwelijke overtuigingen’. De Geschillenkamer meent dat de inhoud van het onderwijs, de houding en het discours van de school, en de uitspraken en gedragingen van het schoolpersoneel, elementen zijn met meer impact op de neutraliteit van het onderwijs dan de kleding van het onderwijzend personeel die eventueel hun individuele overtuiging toont. Er is niet concreet aangetoond dat dit laatste element een sterke negatieve impact zou hebben op de onderwijsneutraliteit. De Geschillenkamer is dan ook van oordeel dat de provincie niet heeft aangetoond dat de door haar opgeworpen belangen opwegen tegen de aanzienlijke impact van het verbod op de indienster van de klacht.
2.4 Besluit
De Geschillenkamer oordeelt dat de toepassing op de indienster van de klacht van een algemeen verbod op het dragen van godsdienstige of levensbeschouwelijke symbolen niet voldoet aan de vereiste van evenredigheid.
Er is dan ook sprake van indirecte discriminatie. Dit is intersectionele discriminatie op grond van geslacht, geloof of levensbeschouwing en zogenaamd ras en nationale of etnische afstamming.
IV. Intimidatie op grond van geloof en geslacht
A. Algemene beginselen
De Geschillenkamer moet ook beoordelen of er sprake is van intimidatie op grond van geloof en geslacht.
Intimidatie op grond van geloof en geslacht vindt plaats wanneer:
- zich ongewenst gedrag voordoet;
- dat verband houdt met geloof en geslacht;
- en dat tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd. [32]
De indienster van de klacht voert aan:
- dat de provincie ongewenst gedrag heeft vertoond door:
- te verwachten dat zij met oplossingen zou komen voor een probleem dat zij niet zelf had aangekaart en dat volgens haar geen probleem was;
- spanning en druk te creëren tijdens gesprekken over de toepassing van de neutraliteitsregels;
- haar foto van de website van de school te verwijderen zonder haar hierover in te lichten;
- en een officiële tuchtprocedure tegen haar op te starten;
- dat dit ongewenst gedrag verband houdt met haar geloof en geslacht; en
- dat dit gedrag heeft gezorgd voor een onveilige en bedreigende werkomgeving, die een negatieve impact had op haar als vrouw, leerkracht en mens.
Intimidatie kan ook personen met meerdere beschermde kenmerken treffen, en hen in het bijzonder benadelen op het raakvlak van deze kenmerken (intersectionele intimidatie). Bij de beoordeling houdt de Geschillenkamer rekening met de samenloop van de betrokken kenmerken en met de bijzondere kwetsbaarheid die daaruit kan voortvloeien. [33] In het bijzonder kan de Geschillenkamer de toetsingsintensiteit verhogen en dus een strikter toezicht uitoefenen op de verantwoording van het gedrag of de omstandigheden die aanleiding geven tot de klacht. [34]
De Geschillenkamer onderzoekt of een intimidatie bewezen is in twee stappen. De eerste stap is vervuld als de indienster van de klacht feiten kan aanvoeren die het bestaan van een discriminatie kunnen doen vermoeden. Als de indienster van de klacht een vermoeden van discriminatie kan aanvoeren, moet de verweerster vervolgens kunnen bewijzen dat er geen sprake is van een discriminatie, door het vermoeden van discriminatie te weerleggen. [35]
B. Een vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving
De Geschillenkamer is van oordeel dat de indienster van de klacht aannemelijk maakt dat er, vanaf de interventie door de gedeputeerde, een vijandige, beledigende, vernederende en kwetsende werkomgeving was ontstaan als gevolg van verschillende uitingen van ongewenst gedrag in de zin van artikel 17§1 van het Gelijkekansendecreet. Dit ongewenst gedrag is toe te schrijven aan de provincie. De Geschillenkamer merkt op dat het hier niet gaat om een eenmalige opmerking waarbij een gedeputeerde louter een persoonlijk inzicht uitdrukt, zonder verdere gevolgen. Integendeel is de indienster van de klacht meerdere keren op gesprek moeten komen bij de gedeputeerde, waarin haar werd gezegd dat zij niet kon blijven werken met haar hoofddoek, hoewel daar geen juridische basis voor was. Uit de eerdere overwegingen zoals hoger uiteengezet blijkt dat hiervoor ook geen stevige juridische basis kan zijn. Er werd haar ‘halsstarrigheid’ verweten wanneer zij niet zelf een oplossing kon voorstellen, en er werd om die reden een tuchtprocedure tegen haar ingesteld. Haar naam en foto werden van de website van de school gehaald. Het feit dat zonder meer werd aangenomen dat zij dan wel lessen Islam zou kunnen en willen geven, is daarenboven een reducerende en kwetsende stereotypering.
Dit ongewenst gedrag vloeit voort uit het feit dat de indienster van de klacht een Islamitische hoofddoek draagt, en is als dusdanig enkel ingegeven door haar geloof en haar geslacht.
De combinatie van deze elementen weegt heel zwaar voor de indienster van de klacht en doet in de ogen van de Geschillenkamer een vermoeden ontstaan van een omgeving die ‘vijandig’ en ‘kwetsend’ is.
De provincie brengt geen elementen aan die dit vermoeden weerleggen. De Geschillenkamer oordeelt dan ook dat er sprake is van intimidatie op grond van geloof en geslacht.
Oordeel van de Geschillenkamer
Om die redenen oordeelt de Geschillenkamer dat er overeenkomstig het Gelijkekansendecreet:
- sprake is van een directe discriminatie op grond van geloof;
- sprake is van een indirecte discriminatie op grond van geslacht, geloof of levensbeschouwing en zogenaamd ras en nationale of etnische afstamming;
- sprake is van intimidatie op grond van geloof en geslacht.
Aanbevelingen van de Geschillenkamer
Om de vastgestelde discriminaties te beëindigen, beveelt de Geschillenkamer de provincie aan:
- als individuele maatregel, om de indienster van de klacht toe te laten haar werk als onderwijzeres van het vak dat ze nu geeft in de betrokken school te hervatten met hoofddoek;
- als structurele maatregel, om het algemeen verbod op het dragen van religieuze of levensbeschouwelijke symbolen door leerkrachten in het provinciaal onderwijs in Oost-Vlaanderen in te trekken.
Voetnoten
- Art. 13, § 5 VMRI-decreet.
- Art. 13, § 4 VMRI-decreet.
- Provincieraadsbesluit van 13 juni 2007: deontologische code provinciepersoneel, 5.
- Het aanvullend personeelsreglement voor de gesubsidieerde personeelsleden van de provinciale onderwijsinstellingen, zoals gewijzigd op 27 juni 2024, kan worden geraadpleegd op https://raadpleeg-oost-vlaanderen.onlinesmartcities.be/zittingen/23.1030.8495.1627/agendapunten/24.0618.9246.2459 (link onderaan de pagina).
- Parl. St. Vlaams Parlement, 2021-2022, nr. 1357/1, 32.
- Artikel 13 §1 VMRI-decreet.
- Hof van Justitie 14 maart 2017, C-157/15, Samira Achbita, Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding t. G4S Secure Solutions NV, § 28.
- Hof van Justitie (Grote Kamer) 15 juli 2021, C-804/18 en C-341/19, Wabe en Müller, para. 52.
- Artikel 16, §1 Gelijkekansendecreet.
- Artikel 25, Gelijkekansendecreet.
- Artikel 25, Gelijkekansendecreet. bv. Hof van Justitie 14 maart 2017, C-188/15, Asma Bougnaoui en ADDH t. Micropole SA, § 37.
- Artikel 25, Gelijkekansendecreet.
- Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, overweging 23;
Hof van Justitie 14 maart 2017, C-188/15, Asma Bougnaoui en ADDH t. Micropole SA, § 38. Ook uit de voorbeelden in de parlementaire voorbereiding bij het Gelijkekansendecreet blijkt dat deze vereiste beperkend geïnterpreteerd moet worden. Parl. St. Vlaams Parlement, 2007-2008, nr. 1578/1,15. - Artikel 36, Gelijkekansendecreet.
- Artikel 25, Gelijkekansendecreet.
- Artikel 16, § 2, Gelijkekansendecreet.
- Zie in dezelfde zin bijvoorbeeld Hof van Justitie 15 juli 2021, C-795/19, XX t. Tartu Vangla, §44; Hof van Justitie 14 maart 2017, C-157/15, Samira Achbita, Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding t. G4S Secure Solutions NV, §40.
- Zie bijvoorbeeld Hof van Justitie 23 mei 1996, C-237/94, John O’Flynn t. Adjudication Officer, § 20-21.
- Parl.St. Vlaams Parlement, 2023-24, nr. 1937/1, 64.
- Art. 27bis Gelijkekansendecreet.
- Parl.St. Vlaams Parlement, 2023-24, nr. 1937/1, 73-74.
- Artikel 36, §1 Gelijkekansendecreet.
- Artikel 17 § 2, Aanvullend personeelsreglement voor de gesubsidieerde personeelsleden van de provinciale onderwijsinstellingen, goedgekeurd bij besluit van de deputatie d.d. 6 juni 2024.
- Hof van Justitie, OP t. gemeente Ans, C-148/22, 28 november 2023, para. 39.
- EHRM (ontv.), Dahlab t. Zwitserland, 15 februari 2001.
- Zie bv. EHRM (Grote Kamer) Leyla Şahin t. Turkije, 10 november 2005, para. 109.
- Dean Spielman, Whither the Margin of Appreciation?, UCL CURRENT LEGAL PROBLEMS (CLP) Lecture, (March 20, 2014).
- EHRM (Grote Kamer), A e.a. t. Verenigd Koninkrijk, 19 februari 2009, para. 184.
- Hof van Justitie (Grote Kamer), OP t. gemeente Ans, C-148/22, 28 november 2023.
- Hof van Justitie, OP t. gemeente Ans, C-148/22, 28 november 2023, para. 41.
- Mensenrechtencomité Verenigde Naties, F.A. t. Frankrijk, 18 juni 2015, para. 8.9.
- Artikel 17, §1 Gelijkekansendecreet.
- Art. 27bis Gelijkekansendecreet.
- Parl.St. Vlaams Parlement, 2023-24, nr. 1937/1, 73-74.
- Artikel 36, §1 Gelijkekansendecreet.